dat vroeger voornamelijk gebruikt werd om missaals te drukken. Op de rug stonden de titel en de naam van de auteur keurig rechtop in gouden lettertjes tegen een donkergroene achtergrond. Het volledige werk bestond uit drie soortgelijke boekjes, uiterlijk in niets van elkaar te onderscheiden. Ze stonden geschikt in een rek tussen een hele rij boeken uit dezelfde reeks (Châteaubriand, Saint-Simon, Stendhal, Madame de Sévigné, Pascal...) op de eerste verdieping van de stadsbibliotheek te Sint-Niklaas. Mijn eerste contact met Proust was oppervlakkig, nauwelijks een kennismaking, eerder een onverschillige handdruk. Ik nam het eerste deel uit het rek, stelde vast dat het uitgegeven was door de uitgeverij Gallimard op de achttiende februari van het jaar 1966 en dat het precies duizend en drie bladzijden telde. Daarna plaatste ik het, nog steeds vrij onverschillig, terug in het metalen rek, dat om de een of andere reden een uitermate ongeschikte omgeving voor een boek leek te zijn, en vergat het.
Vermoedelijk was het de naam van de reeks, Bibliothèque de la Pléiade, die me weer op het spoor van Proust bracht. Toen ik zonder een bepaald doel in een boekhandel stond, bemerkte ik ergens verscholen tussen lijvige standaardwerken enkele van de kleine boekjes. Hun formaat was me nu reeds enigszins vertrouwd geworden, aangezien ik gedurende een paar maanden Stendhal in de Pléiade-uitgave gelezen had. Hoewel de prijs redelijk was, liet mijn financiële situatie op dat ogenblik geen enkele onverantwoorde aankoop toe en ik liet het idee om het eerste deel van A la recherche te kopen dan ook tegen mijn zin varen.
‘Je kan het boek immers gratis lenen in de bibliotheek’, zei Sigrid bij het buitengaan, ‘waarom wil je het dan kopen?’ ‘Koop jij nooit een boek?’
‘Niet als ik nauwelijks geld heb om de huishuur te betalen en een rekening die vrijwel bestendig in de rode cijfertjes staat.’
‘Vanzelfsprekend heb je gelijk.’
‘Lees het tenminste eerst’, merkte ze nog op, want de schaduw van A la recherche of van Proust zweefde blijkbaar met ons mee in de kleine wagen en ze scheen het gevoel te hebben alsof het probleem van de aanschaf van het boek nog niet volledig uitgepraat was.
‘Dat zal ik doen’, antwoordde ik. ‘Misschien kan ik het meenemen naar Rimini.’
‘Ik neem helemaal niets mee’, zei Sigrid.
‘In Rimini ga ik veertien dagen lekker niets doen.’
Dat vond ik een uitstekend idee, want vorig jaar had ik op Sigrids verzoek een drietal boeken voor haar meegenomen, wat het gewicht van onze koffer aanzienlijk verzwaarde, en ze na drie weken in even ongerepte toestand weer mee naar huis genomen.
Een tiental dagen voor we naar Rimini zouden vertrekken ging ik opnieuw naar de bibliotheek, maar tot mijn ontstemming vond ik nergens het eerste deel van A la recherche du temps perdu. Het was een stralende dag en meer dan de helft van de bevolking was de stad ontvlucht. Ik stond, op een oud, kromgebogen ventje dat als een lome kraai tussen de boeken snuffelde en het nieuwe meisje na, helemaal alleen in de bibliotheek. Ze zat een kruiswoordraadsel op te lossen, vermoedelijk om de verveling van de lange zomernamiddag te verdrijven.