Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 121 (1976)

Informatie terzijde

Titelpagina van Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 121
Afbeelding van Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 121Toon afbeelding van titelpagina van Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 121

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

proza
poëzie
sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 121

(1976)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 306]
[p. 306]

Boekbesprekingen

Een schrijver langs de binnenkant

Weer een bundel prozateksten van Clem Schouwenaars? En waarom niet, zo zegt hijzelf met de weke zelfironie die de bundel Bezoek aan de dodengang kenmerkt (Antwerpen, Standaard Uitgeverij; Amsterdam, P.N. Van Kampen, 1975, 181 blz., reeks Gemini Literaire Paperback).

Ze zullen weer uitbazuinen dat ik veel te veel schrijf, zegt hij in het stukje Een zomerdag, waarin hij nochtans beschrijft hoe hij een dag in het tuintje van zijn huisje te Lo zit te verzonnebaden. Maar een lui aan de zon geofferde dag haalt de beroepsschrijver achteraf aan de schrijftafel ruimschoots in. Het resultaat is een bundel als Bezoek aan de dodengang, die weinig nieuws brengt, slechts fragmentair weet te boeien, maar die rustig drijft op een zeker verworven vakmanschap.

In de huidige prozateksten van Clem Schouwenaars kunnen twee soorten onderscheiden worden: een type van min of meer episch-objectiverende verhalen, waarin hij de subjectieve problematiek en psychologie, waaraan zijn werk blijkbaar onvoorwaardelijk gebonden is, op een zekere afstand in gestalten buiten zichzelf projecteert, enerzijds, en meer aan zijn biografische persoon, d.w.z. de schrijversfiguur Clem Schouwenaars, verpachte teksten, anderzijds. Hij gedraagt zich in zijn jongste bundel zó openlijk als de schrijver Schouwenaars dat hij in teksten van het tweede type (waarvan Bezoek aan de dodengang vol staat) gaat reflecteren over de eerste soort verhalen. De schrijver onthult expliciet onder welke gedaanten hij of andere personen ‘geromanceerd’ schuilgingen achter romanfiguren in vroeger werk. Zo trekt de schrijver Schouwenaars zich in een bundel als deze steeds explicieter in de cocon van zijn schrijverschap terug. Het feit dat hij zich na zijn kuur in Lampernisse, verhaald in De Seizoenen, als full-time-schrijver in Lo terugtrok, zal daar niet vreemd aan zijn. Hij is bezig in steeds nauwer zich sluitende cirkels rondom zijn eigen werk heen te lopen, de ‘kringen naar binnen’ aftastend in de vele spiegelfiguren van zijn werk. Ik meen al aangestipt te hebben dat zo'n uitgesproken narcisme ook risico's als versmalling en verdorring met zich brengt. De teksten van Schouwenaars zijn aan een merkwaardige ‘intertextuele’ inteelt toe in deze zin dat zij telkens weer fragmenten van een ironisch becommentarieerde zelfbelijdenis blijken te zijn.

Het stukje Rodolphe verwijst bijvoorbeeld naar de roman Twee maal leven, ‘waaruit voor de eerste keer het authentieke ik te voorschijn trad, zij het dan gesplitst in een dubbelfiguur’ (51), en zelfs naar de allereerste roman Dokter

[pagina 307]
[p. 307]

Simon Falbeck (66). Vanuit Lo wordt een geromanceerde gestalte uit de Antwerpse jaren doorgelicht door middel van authentieke wetenswaardigheden. Wij komen ‘versluierd en vervormend’ aan onze stof, zegt Schouwenaars nu (65). Hij blijkt er een genoegen in te scheppen historische commentaren bij het eigen werk te gaan schrijven en vroegere ‘vervormende’ in ‘authentieke’ teksten in te spinnen. Zo wordt een gegeven uit Een nacht op Elba nu in het verhaal De papieren school uitvoerig in zijn authentiek-biografisch kader gesitueerd. Literatuur en leven dringen door de osmotische wand. Dat de auteur Clem Schouwenaars Groene Saint-Michel rookt, weten de lezers van Een nacht op Elba al lang, schrijft hij (93)... Zo laat hij goedgunstig een aantal sluiers vallen, terwijl hij, allicht niet zonder zelfironie, zich een Salome waant die voor een troep gapende lezers danst... Het reeds vermelde stukje Een zomerdag is helemaal een ontwerp van zelfkritische plaatsbepaling van een full-time-schrijver, die met ambiguë schuldgevoelens zit te mijmeren over het nutteloze van zijn verdomd zware job.

Naast de begrijpelijke, maar al bij al wat kortzichtige betrokkenheid op het eigen schrijverschap trof mij in deze bundel vooral een soort weke ironie. Ironie en sarcasme zijn meestal mijn trouwste wapens, schrijft Schouwenaars in de schets Aan mijn papier (47), maar hij geeft toe dat ze hem al eens in de steek lieten. De hoofdtoon van de bundel is zeker ironisch bedoeld, en ik ontken niet dat zijn ironie af en toe fris en vinnig overkomt. Het relaas De hand der wet, dat ik mij uit het NVT herinnerde, biedt tal van geestige understatements. De ironie fungeert daar als bitterzoete wraak op het glimlachende Apparaat dat ons aanminnig met processen-verbaal betuttelt. Als het om ironie gaat lukt Clem Schouwenaars een aantal fraaie bandstoten. De geestige taaloefening Het naakt der vrouw (zo in de trant van: ‘Ik zweuvel de vibbers van haar walven...’) heb ik met plezier gelezen. Zijn zelfironie, die soms wat bitter kan zijn, verlucht gelukkig de seances voor de spiegel. Maar een satiricus is hij m.i. niet. Hij is de zachtgekookte, onthechte, partijloze, milde misantroop en outsider, die vanuit zijn cocon en zijn tuintje pijltjes schiet naar de vooruitstrevers, de mannen met pretentie, relaties en dikke nekken. Hij is niet gemaakt voor intriges, zaakjes, koopjes of hoogoplopende ruzies. Hij is te week voor de wereld en... voor de satire. Hij zegt dat hij na veertig jaar stilaan volkomen verzoend is met zijn geslacht en de wereld (66). Zo iemand lijkt mij noch de biceps noch de gal voor een geloofwaardig satiricus te hebben. Schouwenaars is er te zachtaardig en te afzijdig voor. Dit neemt niet weg dat een tekst als De papieren school heel pertinente informatie biedt over ongelooflijke, maar al te reële toestanden op een middelbare school, over wat ooit ‘janisme’ werd genoemd, over het systeem der afgewentelde verantwoordelijkheden, over de toverkracht der partijkaarten en een troep andere nonsens, waarin de zachtgekookte natuurlijk tot zijn scha en schande verloren loopt. Rond de figuur van Clem Schouwenaars is ten slotte een intimistische sfeer neergedaald, die niet vrij is van sentiment. ‘Ons gezinnetje’, zegt hij vertederd (113). Hij heeft geleerd wat meer op zichzelf te gaan leven. Hij is inderdaad ook in zijn teksten bezig met een intieme binnenwereld af te tasten. Ein-

[pagina 308]
[p. 308]

delijk blijkt hij met Rotraut en de kinderen in Lo wat rust te hebben gevonden. De eenvoudigste dingen en gebeurtenissen uit dat verstilde leven kunnen door omstandigheden ‘een aparte dimensie’ krijgen (38). Het komt me voor dat Schouwenaars in zijn ‘authentieke’ teksten van het tweede type al schrijvende tracht een zekere diepgang te geven aan een verstild bestaan. Tegenover die sentimenten schept hij in de reflectie van het schrijven een zekere afstand. Zo maakt hij er ironisch literatuur van. En zo is de cirkel rond.

Marcel Janssens

Rudolf Geel

Rudolf Geel is eerder bekend als stripkenner dan als literator. Hij is dus een Asterix-fanaat, een Suske en Wiske-analyst, een Sjors- en Sjimmie-specialist en noem maar op. Over dit soort stripfiguren ging onder andere zijn in 1973 verschenen essay-bundel Schijnhelden en nepschurken. En over gelijksoortige helden (of liever idolen) gaat zijn allernieuwste boek, de verhalenbundel Bitter & Zoet (Uitg. De Bezige Bij, Amsterdam), misschien wel het liefste en aardigste werkje dat de laatste jaren in de lage landen bij de zee is gepubliceerd. Geel schrijft met lenige liefde, met ongewoon gemak en psychologische invoeling, en met net dàt tikkeltje ironie en afstandelijkheid, waardoor lezers-ogen zo spontaan volzwemmen met zout lichaamswater. Je komt dit boek dan ook niet door dan met een troebele blik, al willen de lippen zich ook wel eens tot een glimlach plooien. Moraal van elk verhaal: La vie est brève. Un peu d'amour. Un peu de rêve. Et puis: bonjour.

Waarschijnlijk is dit voor menig lezer geen brokken makende boodschap, maar bij Rudolf Geel gaat het hem om de originele verpakking (daar gaat het trouwens overal en altijd om). Het kernwoord waarmee elke story te vangen is, heet ‘onthulling’. Het eerste verhaal voert trouwens als titel ‘Een plechtige onthulling’. Een ander gemeenschappelijk punt van de drie verhalen is de verbondenheid van de personages aan het verleden. Het leven is bij Geel duidelijk aan een zerogroei toe, er wordt niet meer geïnvesteerd, hooguit proberen de figuren hun vroegere welvaart via rechten maar vooral via krommen in kaart te brengen. Erger, de ‘goeie ouwe tijd’ lijkt een uiteen gespatte zeepbel. Ondanks roem en poen draait het allemaal op niets uit. Geel vermaakt zich constant door de lezer te onthullen dat er niets is, niets, drie keer niets. De teleurstelling (of verrassing) van de lezer is dan ook te vergelijken met de opdoffer die een feestneus krijgt bij het uitpakken van een reuzegroot cadeau, waarbij hij na het afwikkelen van koordjes, linten, inpakpapier, krantenproppen, een kartonnetje vindt met daarin een briefje waarop staat dat de begunstigde in kwestie in het kippenhok moet gaan zoeken, waar in koeien van letters op de muur staat gekalkt: ‘Dit is één grap!’. Het leven een grap, dus. Aha.

Maar om niet langer in het ijle te blijven schrijven, de verhalen. ‘Een plechtige onthulling’ gaat over een schilderende wonderboy, Paultje, hét gewezen idool van ganselijk Nederland en zijne familie, in het bijzonder van de zus.

[pagina 309]
[p. 309]

Paultje heeft iets van een glamourende en glitterende popster, wordt her en der op schouders getild, kleddert met verfbezems meters kunstwerk samen maar flikkert ongelukkig genoeg op het toppunt van zijn roem met een sportslee zijn doodskist in. Treurnis alom! Als gegeven had dit een schabouwelijk James Dean-verhaal kunnen worden, maar dit is het niet. Je krijgt alle informatie over deze Schilder-bij-Gods-Gratie via via, gedurende een trip naar de onthulling van een borstbeeld van de kunstenaar. Vijf jaar na diens dood. Op weg naar dit postuum feestje tasten de familieleden elkaar voortdurend af, ze kennen elkaar blijkbaar alleen maar in verbinding met deze tot talisman geworden schilder. De noodzaak om weer een eigen leven te leiden, los van de gewezen Beroemdheid, dringt zich op. Maar... Paultje blijft heel het verhaal door een raadsel, hij is niet meer dan een omhoog gevallen straatjongen, waar nu letterlijk gras over gegroeid is. Een intrige die eigenlijk nergens toe leidt, tenzij tot heuse weemoed.

Al een even sentimentele journey is het ronduit meesterlijke middenverhaal ‘Met langzame Slagen’, dat inderdaad op een treiterig slome manier de herinneringen van een in historische kringen hoog gewaardeerde Professor Geschiedenis stukmaalt. Na een leven vol academische ijver gespeurd en gespied te hebben naar hete hangijzers als de invloed van de vijfde vrouw van Hendrik de Achtste op de politiek in Engeland of naar het wereldbelang van de neuslengte van Cleopatra, wil hij graag zijn eigen geschiedenis schrijven. De professor heeft vroeger nog een vrouw gehad, die zich liever niet onder de stapels Spiegel Historiael wou begraven. Met een gevoeligheid die aan de professor uit De Dood in Venetië doet denken, pelt de historicus zijn eigen schutslagen af: hij hinkt jaren na dato achter het mysterie van de verdwijning en de dood van zijn vrouw aan. In wezen is de professor ook na zijn vervroegd pensioen een historicus gebleven, maar hij roert nu nog enkel in zijn eigen potje, en dan nog wel totaal geïsoleerd op een eiland, even ver van de werkelijkheid dus als hij vroeger met zijn dikbuikige boeken was. Maar hoe scherpzinnig hij ook mag zijn, zijn eigen leven weet de professor niet te onthullen. Kortom, dit is het zeer schone schone en ontroerende verhaal van het failliet van een Zeer Geleerde Heer.

Iets frivoler van toonaard is de slotstory ‘Bitter & Zoet’, een zoveelste onthulling, die ‘niets’ onthult, en nog wèl over een hedendaagse Marilyn Monroe, een soort opgepepte praalkip, waaraan anderen bevelen welk ei ze moet kakken. Een verhaal voor sensatieblaadjes als Story, ware het niet fictief geweest, met als mogelijke vangtitel ‘Van topvedette tot fopvedette’. Het is inderdaad het type van materiaal waarvan elke boulevard-journalist wakker ligt: een mengeling van tragiek en succes. In het fictieve seksidool Angie Hoffman heb je ze dan ook allemaal samen: BB, Willeke van Ammelrooy, Monique van de Ven, Sylvia Kristel en zovele andere meer. ‘Bitter & Zoet’ zoekt naar de ‘enige, echte’ achter Angie Hoffman, en jawel, privé lijkt de mondaine seksbom niet zo explosief, ze is zelfs eerder van het landerige boerinnentype, doodongelukkig en hypernerveus. Andermaal een zogezegde ontgoochelende ontdekking voor de lezer. Dit soort discrepanties tussen image en werkelijkheid doorspoelt het hele boek op een ver-

[pagina 310]
[p. 310]

doken parodiërende manier.

Blijft de vraag: waar leiden al die onthullingen toe? Tot niets, hebben we in het begin van deze recensie al gezegd. Tot niets, tenzij tot een brok moeiteloos mooi proza. Genoeg om weer ja tegen het leven te zeggen.

Leo de Haes

Onvoltooid...

Een rustig, beschouwend werkje vol bezonken wijsheid is Onvoltooid... ('s-Gravenhage, Nijgh & Van Ditmar, 1975) van de in 1971 overleden P.W.J. Steinz, die eerder bekendheid verwierf met publikaties over kunst en pedagogie.

Een bejaarde man, Amadeus Renaldini, poseert op gezette tijden voor een schilder. Aan de zwijgende artiest vertelt hij in fragmenten het verhaal van zijn leven. Wat ons daarin treft, naast de sfeer van stille weemoed die op de innigste momenten in zijn relaas is geweven, is de fijne, relativerende humor van de kamergeleerde, die in zijn levensavond nog eens terugblikt. Zijn leven was vooral een geestelijk avontuur, het wordt als het ware geprojecteerd tegen de achtergrond van wetenschap en kunst.

De titel suggereert reeds dat Steinz niet in de mogelijkheid is geweest zijn manuscript te voltooien. In het midden ontbreekt een niet-afgewerkt hoofdstuk en ook de epiloog (door de auteur nochtans voorzien in de vorm van een brief waarin Renaldini's overlijden wordt gemeld) is niet opgenomen. Deze onvolledigheid schaadt evenmin als de fragmentarische opbouw de kwaliteit van het geheel. De verschillende taferelen (ze zijn te zorgvuldig van stijl om van schetsen te gewagen) kunnen immers genoegzaam afzonderlijk gelezen worden.

Jef van Gool

Treur niet om het dode lam

Ria, een weinig aantrekkelijke, seksueel nogal gefrustreerde Belgische verpleegster, maakt een trip door Noord-Afrika. Op een dag vergezelt zij een Tunesische woestijnbewoner naar zijn kleine nederzetting om er zijn vrouw te worden.

Dit vrij geforceerde gegeven vormt de aanzet tot de roman Treur niet om het dode lam (Leuven, Davidsfonds, 1975) van Cor Ria Leeman. In Saffah's - zo heet de Tunesiër - dorpje behelst het leven nog de permanente strijd om het dagelijks brood. De integratie in die besloten gemeenschap, waar bovendien alles verloopt volgens aloude, naar onze maatstaven echter weinig zinvolle geplogenheden, valt de onbezonnen Ria niet gemakkelijk. Vaak komt haar westers pragmatisme in opstand tegen de oosterse gelatenheid.

Maar haar nood aan liefde en vriendschap, en haar verlangen naar het moederschap slopen geleidelijk de barricaden van haar vooroordelen en complexen. Vooral na de geboorte van haar zoon-profeet (een wat al te evidente ingreep van de auteur), gedraagt zij zich meestendeels als een volwaardige islamitische. Het boek eindigt op een massale exodus, als de woestijnbewoners door de aanhoudende droogte worden genoodzaakt hun al zo schamele have en goed te verlaten.

Treur niet om het dode lam, dat met

[pagina 311]
[p. 311]

feeling voor sobere poëzie is geschreven, verraadt een zekere vertrouwdheid van de auteur met de opgeroepen levens- en denkwijze. Juist door het inbrengen van zijn schimmige blanke heldin slaagt hij er evenwel niet in de lezer in zijn fictie te doen geloven, daarvoor laat het te zeer een wat overtrokken en onwerkelijke impressie na. Daarom heeft de roman, die nochtans werd bekroond met de Em. Vlieberghprijs, mij niet overtuigd en maar matig geboeid.

Jef van Gool

Antwerpen, toen en nu

Wie enige nostalgie mocht koesteren naar het sfeerrijke Antwerpen van rond de eeuwwisseling, kan ik verwijzen naar de Sinjoren-trilogie van Jet Jorssen, te meer daar deze auteur zich niet schroomt achter het masker van intimiteit en gezelligheid ook de realiteit van deplorabele sociale misstanden te onthullen.

Bij Reinaert te Brussel verschenen reeds twee titels van deze geplande drieling (die grosso modo de laatste honderd jaren overkoepelt): Och, Siemeniskinderen (1974) en Wat nu, Sinjoor? (1975). Och, Siemeniskinderen speelt, ondanks de eerste sociale opstootjes, in een relatief rustige periode vóór de eerste wereldoorlog. De personages, hoofdzakelijk volksmensen, zijn dan ook allerminst marionetten, onderdeel van het tijdskader, maar hebben elk een eigen identiteit. Centraal in het gebeuren staat een passiemoord, waarvan ook de voorgeschiedenis en de droevige nasleep nauwkeurig worden belicht.

Die harmonie tussen de historische setting en de persoonlijkheid van de helden missen we in Wat nu, Sinjoor?. Van de vele gebeurtenissen in deze turbulente jaren (van de eerste tot en met de capitulatie in de tweede wereldoorlog) schijnt Jet Jorssen er geen enkele onvermeld te willen laten. Dit natuurlijk ten koste van de individualiteit van de personages, waarvan het aantal trouwens zodanig is aangewassen dat de samenhang je wel eens dreigt te ontgaan.

Jet Jorssen gaat te zeer het kader van haar roman te buiten, zowel ruimtelijk (Antwerpen is nog slechts voor de helft het terrein van actie), als inhoudelijk. Zij heeft nogal wat beschouwingen opgenomen (vooral omtrent activisme en Vlaamse Beweging), die beslist lezenswaard zijn, maar de eenheid van handeling toch te veel schaden.

Voornamelijk dus in het tweede boek ontbreekt Jet Jorssen de epische adem om de prestigieuze opzet van haar trilogie geheel te verwezenlijken. Toch dwingt zij ook eerbied af: door haar durf en moed de uitdaging met een zo overstelpend materiaal aan te gaan; door het animo en de bezieling waarmee sommige passages te boek zijn gesteld; door de oprechte sociale bekommernis die uit haar werk spreekt; door de vlotheid en op de volksmens geënte ongekunsteldheid van haar proza. Dit alles compenseert in aanzienlijke mate de meer literaire tekorten van haar werk.

Jef van Gool

Enkele dichters

Van Daniel Billiet, redactiesecretaris van Yang, verscheen bij de Yang-uitgaven een tweede dichtbundel, Klein duimpje op kruistocht. Tegenover zijn debuut,

[pagina 312]
[p. 312]

De rib van Magdalena (1974) beslist geen vooruitgang. Wat zich daar aankondigde als een heel speelse poëzie, is hier in heel wat gedichten ontaard in een kunstmatig geknutsel, in de trant van:

 
‘onder het kruis-
 
vuur van mijn maatschappijen
 
lappen mensen bloemen en liefde
 
aan hun laarzen.
 
 
 
Zo zijn ze “in”
 
strijd met mijn hart’ (5)

Hij vindt zo spitsvondige dingetjes uit als ‘Hellenlange ellende’ (6) en geneert zich niet te schrijven over onze welbekende ‘betonnen jungle’ (9).

Alle mooie en lovenswaardige bedoelingen en bekommernissen, alle eerbiedwaardige gevoelens en oprechtheid ten spijt, is dit geen poëzie geworden.

 

Ook bij Yang debuteert Ben Reynders met Gang. Hij schijnt al aangestoken door dezelfde ziekte, in zo langzamerhand toch ongenietbaar geworden vondsten als ‘een dun lipteken’ (9), ‘openbaren’ (12), ‘zondergang’ (13), ‘een banaangeschil’ (14), ‘stereotiepist’ (17), ‘puinlijk’ (30), ‘ontroerende goederen’ (30), ‘toverspelig’ (38), enz... Kan best leuk zijn en soms zelfs onthullend. Dichters als bijv. Vroman en Lucebert zijn daar om het te bewijzen, ook om te bewijzen dat het niet gemakkelijk is zoiets waar te maken. Er is een heel persoonlijke, op alle niveaus ijzersterke poëzie voor nodig, zo dat dergelijke eigenaardigheden helemaal ingebed zijn en als noodzakelijk verschijnen, hun grapjasserijkarakter verliezen.

Daarmee wil niet gezegd zijn dat de poëzie van Reynders waardeloos is. Een afdeling als bijv. ‘diepgang’ (19-25) bevat gedichten die met een heel primaire, natuurgebonden metaforiek diepe lagen van het menszijn blootleggen:

 
‘jij ontcijfert me steen voor steen,
 
zoekt me uit de verspreiding weer
 
saam
 
 
 
en nadert mijn ondergedoken naam,
 
ik word geraspt tot op het laatste
 
neen
 
 
 
snerpend word ik geschift, geschild
 
van mezelf,
 
verbogen en vervoegd, ik kom weer
 
ter spraak
 
(...)’ (23)

Andante der wolken (Orion, 1975) is het debuut van Kris Geerts. Een bundel waaraan weinig te beleven valt. Hij blijft aanhoudend onder de drempel van de verrassende, enig mogelijke taalcombinatie, voor de lezer onder de eis van een dwingende ontroering. Deze verzen zijn al te herkenbaar, te veel gehoord, zij zijn doorlopend bijna poëzie: een koord die niet strak genoeg gespannen is om erop te kunnen dansen.

 

Een ander debuut is dat van Gilbert Coghe, met Seizoenen lezen (eigen beheer). Zijn verzen lijden een beetje aan hetzelfde gebrek als die van Kris Geerts: te grote vaagheid als gevolg van een diffuse beeldspraak. Het blijkt dat weinig dingen zo gevaarlijk zijn in een gedicht als een overdaad van zo overspannen en uitgerekte symbolen als mist, wind, wolken, nacht enz... Een dichter die zich daaraan nog wil wagen moet die termen in elk gedicht opnieuw kunnen opladen.

Gilbert Coghe is dan ook het best wanneer hij concreet schrijft, het directst

[pagina 313]
[p. 313]

aansluit bij de precies, helder verwoorde anekdote, bijv. in ‘nachtelijk’ (14) of sommige verzen uit ‘eenzaam’ (15):

 
‘onder de wilg die ik plantte
 
(...)
 
staat het voederplankje
 
halfverrot
 
met water en wat brood
 
soms komt een zeldzame merel
 
even in mijn stilte pikken’.

Meer ervaren als dichter is Bergman, die over zijn eigen verzen in De inhoud van het oppervlak (Querido, 1975) zegt: ‘ik schrijf zo af en toe wat onverhoedse zinnen, ik ben maar gewoon een versjesvent.’

Het is een heel pretentieloze poëzie, die heel wat te danken heeft aan Bernlef, zonder daardoor haar eigen gezicht te verliezen. Het is een poëzie die onder het masker van ironie, understatement en zelfrelativering een grote dosis gevoeligheid verbergt. Geen wonder dat Bergman in zijn ‘privé elftal’ (46) spelers opstelt als bijv. Elsschot, Heine, Nescio, Multatuli en Tsjechov, en in zijn ‘anti-elftal’ even grote als andere namen: Schiller, Vinkenoog, Claus, Sartre, Hemingway en cs., de dichters van de Grote Gevoelens en de Grote Woorden. Zijn eigen verzen zijn ‘binnensmonds’ gezongen (7), hij ‘loopt zo wat’ en ‘zegt zo wat’ (15), maar ondertussen zegt hij het toch maar, niet bezwerend maar terloops, alleen verlangend naar het onbereikbare geluk ongestoord zichzelf te zijn, maar dan intens en diep zichzelf:

 
‘geen zus geen zo
 
geen klemmende betogen
 
alleen maar zijn
 
maar dat zal wel niet mogen’ (43).

Een bundel waarvan de titel perfect de inhoud dekt: de inhoud van het oppervlak.

Hugo Brems


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over Bezoek aan de dodengang

  • over Bitter & zoet


auteurs

  • Marcel Janssens

  • Leo de Haes

  • Jef van Gool

  • Hugo Brems