| |
| |
| |
Pierre Dyserinck / Voorbehouden plaatsen
Toen de heer Jacobus Groendijk afrekende, was het pas twintig uur en twaalf minuten. Niettemin had hij verkozen nu reeds op te stappen: weliswaar begon het festivalconcert slechts om halfnegen en beschikte hij over een voorbehouden plaats - het nummer E 236 zat veilig en wel in het kleinste vakje van zijn portefeuille -, maar toch stelde hij er prijs op om behoorlijk vroeg te zijn. Om deze handelwijze te rechtvaardigen beschikte hij over minstens één gefundeerde reden. Met name wist hij dat het tumult, dat aan dergelijke voorstellingen steeds voorafgaat, zich vooral situeert in de laatste twaalf minuten. Geraakte men daarin verzeild, dan kon dit, zelfs met een voorbehouden plaats, effenaf rampspoedige gevolgen met zich brengen. En als er nu twee dingen bestonden die de heer Jacobus Groendijk hartsgrondig verfoeide, dan waren dat precies het te laat komen en - vooral - het lijfelijk gedrum dat daar dan onvermijdelijk mee gepaard gaat.
Ja, het mocht gezegd: voor zoiets koesterde de heer Jacobus Groendijk, gevolmachtigde bij de N.V. CULDERS & Co, een grondige afkeer. Hij was een man van discipline, discipline en stiptheid, stiptheid en zelfbeheersing. Overigens had hij zich maar zelden ingelaten met individuen die deze eigenschappen in hoge mate bleken te ontberen.
En om deze geciteerde reden was het pas 20.12 u. toen de heer Jacobus Groendijk afrekende. Hij stopte de kelner een flinke fooi toe - ‘Uw koffie was voortreffelijk, werkelijk voortréffelijk!’ -, zette zijn hoed op, verschikte hem even, nam zijn wandelstok, controleerde nog eens vluchtig zijn uiterlijk.
En stapte dan op.
Met zorgvuldig afgemeten passen stak hij het grote plein over, bereikte zodoende de kathedraal en liet zich samen met de eerste festivalbezoekers naar binnen leiden. Eens voorbij het eerste portaal belandde hij bij de caissière, die zijn plaatsbewijs controleerde, hem de juiste richting aanwees en hem in het voorbijgaan een catalogus in de hand stopte.
Waarvoor hij vijfentwintig frank betaalde.
Maar voor het overige bleek alles perfect georganiseerd, iets wat de heer Jacobus Groendijk gepast wist te appreciëren.
| |
| |
In de kerk zelf was er nog maar weinig volk aanwezig en de bedenking dat hij net voor die fatale laatste twaalf minuten gearriveerd scheen, vervulde hem met een getemperde dankbaarheid. Bij blok E aangekomen, hield iemand met toezicht hem staande, wierp een blik op het nummer E 236 en wees hem dan heel beleefd zijn voorbehouden plaats aan. Tot zijn nietgeringe tevredenheid constateerde de heer Jacobus Groendijk dat de hele rij nog onbezet was, zodat hij niemand hoefde te storen. De wandelstok voor zich uit houdend, schoof hij de rij door tot bij het nummer E 236, keurde voor alle zekerheid nogmaals zijn ticket, stelde met voldoening vast dat de stoel in kwestie er zindelijk uitzag en dat er nergens een spijker of wat uitstak, haakte zijn wandelstok aan de rugleuning, deponeerde even zijn catalogus en zijn hoed op de nog vrije stoel naast hem, trok met zijn vingertoppen even zijn messcherpe broeksvouwen op.
En ging zitten.
Hij bofte. Ondanks zijn eerder kleine gestalte zou hij van hieruit toch nog van een mooi uitzicht op het orkest kunnen genieten. Als men echter tweehonderd frank neertelt voor een plaats in een kathedraal, dan mocht dat wel. Maar kom, het wàs een beste plaats en met een gelukzalige glimlach sloeg hij zijn catalogus open. Een dergelijk juweel kon men immers geen programmaboekje meer noemen, oordeelde de heer Jacobus Groendijk, overigens heel terecht. Intussen hadden de twee vrije plaatsen links van hem hun bestemming gekregen en met een hoffelijk knikje aan het adres van deze mensen - een bejaard echtpaar -, verdiepte hij zich in de commentaar op de Tweede van Schubert.
Niet voor lang echter, want reeds tijdens het andante kwam er een kleine troep luid kwetterende eksters op blok E toegelopen en tot zijn starre ontzetting bleken ze allemaal voor ZIJN rij bestemd. Ze schoven hem een voor een voorbij, iemand trapte hem vrij onhandig op zijn pas gepoetste schoenen, een dame verloor zelfs haar evenwicht en greep hem tot steun bij de knie, doch toen ook de laatste man met een ‘pardon!’ zijn voeten geteisterd had, dacht de heer Jacobus Groendijk dat alle leed nu wel geleden was.
Dat zelfs iemand als de heer Jacobus Groendijk zich echter kan vergissen, bleek al dadelijk, toen er maar geen einde scheen te komen aan dat hinderlijke zoeken, gaan zitten, weer opstaan en verschikken, nu rechts naast hem en toen hij even omzichtig opzij keek, bemerkte hij dat men het daar inderdaad moeilijk eens werd. Zo kwam het hem tenminste voor, want twee mannen en een vrouw bleven er besluiteloos ronddralen en er ontspon zich een lange discussie waarmee zich ten slotte het hele stel ging bemoeien.
Geërgerd keek de heer Jacobus Groendijk weer voor zich uit. Nog geen
| |
| |
vijf minuten geleden had hij hier in alle sereniteit plaatsgenomen en nog was de kathedraal niet voor de helft gevuld, of er dreigden al moeilijkheden. Gelukkig niet voor hem, gelukkig maar: de heer Jacobus Groendijk had immers een grondige afschuw voor verwikkelingen, van welke aard dan ook.
Intussen was het naast hem opeens heel stil geworden. Zo stil, dat hij zich een nieuwsgierige oogopslag in de richting van die troep permitteerde. En hij verstijfde: alle blikken waren op hém gericht en een papperig manspersoon wees zelfs al even gedecideerd als onbeschaamd in zijn richting! Hij... hij had toch niets verkeerd gedaan?
Doch men gunde hem niet eens de tijd dit lang te overdenken, want reeds het volgende ogenblik gleed een jongedame op hem toe en met haar allercharmantste glimlach begon ze:
- Verontschuldigt U mij, mijnheer...?
- Eh... Groendijk, Jacobus Groendijk... eh, aangenaam U te dienen, mevrouw.
Had hij het niet bepaald voor mooie vrouwen, dan kon men de heer Groendijk nooit verwijten een onbeschoft mens te zijn.
- Mij dienen, dat kunt U inderdaad, mijnheer Groen...?
- Groendijk, Jacobus Groendijk.
- Ziet U, mijnheer, mijn vrienden en ik, we hebben een klein probleem, onze plaatsen sluiten wel goed aan elkaar, behalve... U hebt,..., vroeg ze plots.
De heer Groendijk toverde uit zijn binnenzakje zijn ticket te voorschijn.
- ... ik, ik nummer E 236, mevrouw, controleert U zelf maar.
Ondanks de vriendelijke glimlach van de jongedame, was hij toch niet van plan zich zomaar in de doeken te laten doen.
- O, juist, nummer E 236, dat hebt U inderdaad, mijnheer Groenendijk.
- Groendijk, Jacobus Groendijk, verbeterde de heer Groendijk geduldig.
- Ach, verontschuldigt U mijn... U hebt anders ook zo'n leuke naam, giechelde de jongedame.
- Ik vind daar niets leuks aan, wedervoer de heer Jacobus Groendijk nu enigszins afgemeten.
- Tja, eigenlijk was dit wel fout van me, bond de jongedame snel in. En vervolgde onmiddellijk:
- Ziet U, mijnheer Groendijk: te beginnen met de E 237 tot en met de E 249 zijn alle plaatsen van ons, met uitzondering van de E 248. Als U nu echter weet dat de nummers E 247 en E 249 aan hetzelfde echtpaar toebehoren, dan zult U wel kunnen begrijpen dat deze twee mensen zich hiermee niet erg gelukkig voelen.
| |
| |
En bij dit gezegde wees de jongedame in de richting van het echtpaar E 247-249, dat - inderdaad - als twee gescheiden koningskinderen en met een allersmartelijkste blik naar de stoel met het nummer E 248 staarde.
- Hoe is het hen kunnen ontgaan dat de nummers niet aansloten, wou de heer Jacobus Groendijk, heel terecht, nog weten.
- Ach, ze dachten dat het een blok met enkel oneven nummers betrof.
Dat klonk in elk geval aannemelijk en de heer Jacobus Groendijk was een onmens geweest, had hij voor een dergelijke situatie geen beetje begrip kunnen opbrengen. En mocht hij dan nog met deze geschiedenis al evenmin in zijn nopjes zijn, een onmens was hij zeker niet.
- En nu verlangt U van mij dat ik op het nummer E 249..., vroeg hij gelaten.
- O, mijn lieve mijnheer Groendijk, U is een engel.
- Jaja, laten wij dat ‘lieve’ even rusten en ik ben ook geen engel, preciseerde de heer Jacobus Groendijk, pauseerde even en vervolgde dan:
- Overigens, wat gebeurt er dan wanneer de persoon van het nummer E 248 nu toch zijn plaats opeist?
Het gezicht van de jongedame betrok even doch verhelderde weer:
- Ach, dat vergat ik er nog aan toe te voegen: het nummer E 250 hoort ons ook toe, maar deze persoon is verhinderd. U kunt dus desnoods daar gaan zitten.
- O juist... E 250... Is dat niet het laatste nummer van de rij?
- Dat is het, bekende de jongedame een tikje verlegen.
De heer Jacobus Groendijk aarzelde. Hij had er een grondige hekel aan om een hem toegewezen zitplaats af te staan. Het was tegen zijn principes en het deed vooral ongeorganiseerd aan, maar aan de andere kant kon hij deze jongedame toch zo maar niet in de steek laten? En zelfs al diende hij nog helemaal op het uiteinde van de rij te gaan postvatten, dan nog verkoos hij dit boven de anders onvermijdelijke vijandschap van al deze mensen hier. Veel tijd om te overleggen kreeg hij niet meer, want intussen bleken de leden van het orkest van ergens achter de pilaren te voorschijn gekomen en enkelen onder hen hadden zelfs al hun plaatsen ingenomen en begonnen ijverig hun instrumenten te stemmen. Vooral dit laatste geluid bezorgde de heer Jacobus Groendijk een schok: er bleef hem nog maar weinig tijd over en tot zijn verrassing bemerkte hij nu ook dat de kathedraal bijna helemaal volgelopen was. De jongedame van haar kant had het eveneens gehoord en wierp hem een zoniet dwingende, dan toch gejaagde blik toe. Haastig stond hij recht, grabbelde nerveus naar zijn hoed, zijn wandelstok en zijn catalogus, mompelde nog iets ten afscheid tegen de jongedame die, tot zijn niet-geringe verbazing, prompt zijn plaats innam, en spoedde zich
| |
| |
langs de hele rij tot aan het nummer E 249, het voorlaatste dus. De Koningskinderen bleken intussen goed en wel verenigd, maar omdat de bezitter van het nummer E 249 (ex E 248) nog best kon komen opdagen, besloot de heer Jacobus Groendijk dan maar liever op de E 250 te gaan zitten. Die persoon was toch verhinderd, zoals de jongedame het nog zonet gezegd had. Met een zucht van opluchting liet hij zich op zijn stoel neervallen, maar toen bleek tot zijn grote teleurstelling dat hij van hier uit niet eens de helft van het orkest kon zien, omdat een enorme zuil hem grotendeels het zicht benam. Uit het intussen losbarstend applaus kon hij afleiden dat de dirigent net het podium bestegen moest hebben. Maar aangezien een orkest zonder dirigent net een ei is zonder zout, stond de heer Jacobus Groendijk ten tweeden male recht en ging hij op het nog steeds onbezette nummer E 249 plaatsnemen. Daarbij vergat hij echter zijn wandelstok en toen hij deze wou loshaken, kwam de stok met een scherpe tik tegen zijn stoel terecht.
Iets wat rondom hem een ontevreden gemompel ontlokte.
Terwijl de heer Jacobus Groendijk aan zijn nieuwe situatie probeerde te wennen - de dirigent stond nu nog net in zijn gezichtsveld -, kon hij het niet nalaten om even op het voorgevallene terug te komen. Hij ergerde zich, hij ergerde zich dood! Of had hij dan niet om twintig uur en twaalf minuten afgerekend om hier als eerste van deze rij aanwezig te zijn? En was hij niet louter uit hoffelijkheid aan de wens van deze jongedame tegemoet gekomen? Toegegeven, ze had hem slechts ten dele belogen: het echtpaar E 247-249 zat nu als twee tortelduifjes naast elkaar, haar hand in de zijne, maar intussen bleef het een feit dat, toen hij was opgestaan, de jongedame prompt haar eigen plaats tegen de zijne had omgeruild, haar eigen plaats die geen ander kon zijn dan... de nu lege E 250! Hij had er zich laten tussen nemen, als de eerste de beste koorknaap, hij, Jacobus Groendijk, gevolmachtigde bij de N.V. CULDERS en Co. En door een jongedame dan nog wel! Brutaal genoeg maar toch altijd een jongedame. Zijn boze blik in haar richting haalde echter weinig uit: ze leek geheel en al verdiept in de Tweede van Schubert en ja, nu viel het hem ook op: het orkest had zonet de eerste beweging van de symfonie ingezet. Maar symfonie of geen, intussen bleef het een niet te loochenen feit dat hij op een verkeerde plaats terechtgekomen was en dat hij een niet-geringe kans liep om zich hierdoor nieuwe moeilijkheden op de hals te halen.
Die moeilijkheden, die kwamen er in de vorm van een corpulente matrone die kennelijk haar laatste taxi gemist had en nu met een hoogrode kleur recht op het nummer E 248 afstevende... dat achteraf E 250 bleek te zijn, E 250 mét een dikke pilaar, een gehalveerd orkest en géén dirigent. Net
| |
| |
toen ook de matrone dit spijtige euvel geconstateerd had, adresseerde de heer Jacobus Groendijk haar een verontschuldigende blik en dat deed hem de das om. De dame in kwestie mocht dan nog over tijd zijn, ze had er jammer genoeg haar tong niet bij verloren en samen met het losbranden van Schuberts largo, schoof ze hem mét het nodige commentaar haar E 248 onder de neus. De heer Jacobus Groendijk zag gewoon geen kans om er ook maar één woord tussen te krijgen, hij schrompelde ineen, brabbelde een excuus en toonde haar zijn E 236. Achter de twistenden liet iemand een geërgerd ‘Sst!’ horen en bovendien had de matrone overschot van gelijk: als hij zich een E 236 gereserveerd had, dan moest hij zeker niet op haar plaats komen zitten. Totaal overstuur en door de omstandigheden niet eens in staat om zich naar behoren te verdedigen, liet de heer Jacobus Groendijk zich voor de tweede maal op het nummer E 250 neervallen. Dit keer echter gaf de stoel een krakend geluid en het was nu duidelijk dat minstens de helft van blok E zich aan deze nieuwe stoornis ergerde.
Dat deden ook de vrienden van de jongedame ex-E 250, dat deden ook de Koningskinderen ex-E 247-249, dat deed ook de jongedame zelf.
En ook de heer Jacobus Groendijk! Nu was zijn avond wel voorgoed bedorven, een avond waar hij zich anders heel wat van voorgesteld had: hij Jacobus Groendijk, muziekliefhebber als niet één, hij zou in de gewijde sfeer van een eeuwenoude kathedraal de muziek van Schubert, straks van Brahms, twee goden in mensengedaante, tot zich laten komen. Zo had het gemoeten, zo had hij het verhoopt.
Maar zo was het helaas niet uitgevallen en naast hem zat de nog nahijgende verpersoonlijking van een afstotelijke corpulentie, transpirerend uit alle onderdelen, haar volumineus gelaat met een minuscuul zakdoekje tamponerend, zakdoekje dat intussen overdadig een 4711 uitwasemde, en straks haalde ze allicht een ritselende zak snoepjes uit haar handtasje dat dan weer onvermijdelijk ‘klik!’ zou zeggen! Hij huiverde, hij was er rechtaf kapot van. Tweehonderd frank had het hem gekost en nog eens vijfentwintig frank voor de catalogus. En voor die prijs had hij al voor de derde keer van plaats moeten veranderen. Moéten? Ach nee, eigenlijk was het allemaal zijn eigen schuld, hij had nooit mogen toegeven. Deze conclusie stemde hem alleen nog maar misselijker.
Doch Schubert vermag veel. Schubert vermag mooie muziek te laten horen, muziek die zelfs in de meest verwarde zielen naar binnen dringt, muziek die ook een diep ontstemde heer als daar was ene Jacobus Groendijk, weer tot innerlijke rust vermag te brengen. En zo kwam het dat de heer Groendijk dermate verdiept geraakte in de fijne nuances van de vijf variaties op het andante, dat hij niet eens het beleefde gekuch vlak naast zich opmerkte en
| |
| |
dat hij al evenmin het zacht gefluisterde ‘Mag ik even uw plaatsbewijs?’ hoorde. En pas toen iemand hem nadrukkelijk bij de schouder schudde, bemerkte hij dat er twee mannen naast hem in het gangetje stonden.
- Mag ik even uw plaatsbewijs?
Eerst nu herkende hij de aangestelde voor Blok E.
- Waarvoor? fluisterde hij terug.
- Deze heer hier naast mij heeft het nummer E 250.
- Dat kan niet, want dat nummer hoort bij die jongedame dààr.
Op hetzelfde ogenblik besefte de heer Jacobus Groendijk het belachelijke van zijn antwoord. De beide heren keken hem ongelovig aan. Het gezicht van de heer met het nummer E 250 stond al lichtjes ontstemd en achter hen liet iemand opnieuw een nadrukkelijk ‘Sttt!!!’ horen. De heer Jacobus Groendijk begreep dat hij dit hier onmogelijk uitgelegd kon krijgen en, zijn opkomende toorn bedwingend, stond hij opnieuw recht. De man met het ticket E 250 nam onmiddellijk zijn plaats in.
- Ik kan het U uitleggen, begon de heer Groendijk tegen de aangestelde.
- Ja, dat geloof ik. Maar niet hiér!, repliceerde de ander scherp.
De heer Jacobus Groendijk stond op het punt zijn zelfbeheersing te verliezen maar een nieuw ‘ssttt!’ koelde hem zodanig af dat hij, zijn hoed, zijn wandelstok en zijn catalogus in de hand, de aangestelde naar buiten volgde. Eens in het kerkportaal, kwam de heer Groendijk onmiddellijk met zijn hele verhaal op de proppen. Het gezicht van de aangestelde sprak echter boekdelen: hij geloofde er geen fluit van. Maar toen de heer Jacobus Groendijk zijn beschuldiging aan het adres van de jongedame formuleerde, als zou zij onder een handig voorwendsel hem zijn plaats afhandig hebben gemaakt, toen werd de aangestelde een en al aandacht. De heer Groendijk bemerkte deze verandering en begon al te hopen.
Tot de andere opeens vrij bitsig van wal stak:
- Mijnheer, het volstaat U nog niet dat U op een onregelmatige wijze hier bent binnengeraakt, het volstaat U bovendien nog niet dat U het begin van deze voorstelling hebt gestoord - ik zag U tenminste driemaal van plaats veranderen, ja meneer: DRIEmaal! - maar op de koop toe acht U het nog nodig om een van onze festivalbezoeksters platweg te belasteren! Mijnheer, dit keer gaat U te ver... Agent!
Een politieagent, een tiental passen verderop, kwam naderbij.
- Scheelt er iets?
- Agent, dit individu is niet alleen op onregelmatige wijze hier binnengedrongen, doch bovendien heeft het zich tegenover een van onze bezoeksters op lasterlijke wijze uitgelaten.
Het gezicht van de agent, eerst een en al bereidwilligheid, betrok nu snel.
| |
| |
- Wel, vriend, wat hebt U daar op aan te merken?
De heer Jacobus Groendijk dacht door de grond te zullen zinken. Als hij dit hier niet onmiddellijk opgelost kreeg, kon het er voor hem wel 's heel beroerd gaan uitzien.
- Ag... agent, stotterde hij, ik... ik k... kan het U uitle...
- Natuurlijk kunt U dat, vertel maar eens op, zei de agent bars.
Met het laatste beetje zelfbeheersing dat hem nog restte, deed de heer Jacobus Groendijk zijn relaas nog eens helemaal over en vertelde de agent hoe hij hier om 20.15 u. was aangekomen, hoe hij achteraf en op verzoek van de jongedame zijn plaats had omgeruild ter wille van het echtpaar E 247-249, hoe en waarom hij dan eerst op de E 250, daarna op de E 249 was gaan zitten, hoe dan die àndere dame van de 248 was komen opdagen, hoe hij niet de kans had gezien het allemaal te verduidelijken en waardoor hij dan wéér op de E 250 was terecht gekomen en hoe dan uiteindelijk de aangestelde met de heer van de E 250 was komen opdagen.
Bij dit laatste knikte de aangestelde ostentatief en wierp de agent een veelbetekenende blik toe.
- Mooi zo, zei de agent, U is anders wel héél erg ongelukkig geweest, nietwaar?
- Dat mag U wel zeggen, beaamde de heer Jacobus Groendijk, de agent dankbaar aankijkend.
- U had oorspronkelijk het nummer E 236?
- Dat klopt, antwoordde de heer Jacobus Groendijk.
- Mag ik even uw plaatsbewijs zien, vroeg de agent, nog altijd rustig.
- Zeker, zei de heer Jacobus Groendijk, dat mag U.
En onmiddellijk gleed zijn hand naar zijn binnenzak, toverde er zijn portefeuille uit te voorschijn. Zijn wijsvinger tastte het bewuste kleine vakje af: leeg!... Het vakje was leeg, het kaartje was verdwenen!
- U schijnt anders hard te moeten zoeken, constateerde de agent op een toon die naderend onheil verkondigde.
- Ik... ik begrijp er helemaal niets van, daareven nog... ja, daareven had...
- Jaja, daareven had U het nog, snauwde de agent hem toe, mag ik even uw identiteitskaart? Dié bent U toch ook niet kwijt?
- Maar... maar ik...
- Papieren!
Met bevende vingers reikte de heer Jacobus Groendijk de agent zijn identiteitskaart aan. Deze keek ze even door.
- Zozo, de heer Jacobus Groendijk is dus gevolmachtigde, gevólmachtigde, wat zegt U me dààrvan! Een gevolmachtigde die nummers verwisselt en
| |
| |
kaartjes verliest, asjemenou!
De agent was tot nog toe alleen sarcastisch geweest, maar nu beet hij de andere toe:
- Donder op, man! Je mag van geluk spreken dat die muziek daarbinnen zelfs een politieagent al eens wat milder kan stemmen. Anders vloog je met je klikken en klakken de bak in.
De heer Jacobus Groendijk stond te trillen op zijn benen en even dacht hij te moeten overgeven. Hij liet zijn identiteitskaart vallen (hetgeen de agent een ‘wat een slordigheid!’-zucht ontlokte), wou ze oprapen doch de agent was hem voor en stak ze in de heer Groendijks rechterjaszak, gaf er een gemoedelijk klopje op en fluisterde: ‘En nu naar buiten, jij rotzak!’
Eerst op de stoep aan de overkant van de kathedraal, kwam de heer Jacobus Groendijk weer een beetje tot zijn positieven. Maar hij sidderde over al zijn ledematen. Dit was ongetwijfeld de grootste vernedering uit zijn hele leven geweest. En dàt uitgerekend op het moment dat Schuberts Tweede in volle finale door de kathedraal galmde, als een schaterlach, een spotlied. Schubert! In een plots opwellende golf van razernij greep hij de catalogus met beide handen beet en scheurde hem in tientallen stukjes. De laatste restanten keilde hij in de goot en met een schorre snik liep hij weg. Een gebroken man.
In de goot waaiden de snippers uit elkaar en kwam er een rechthoekig velletje bloot: E 236, stond er op gedrukt.
| |
Cursiefje:
Op 2.09.1971 werd in de St.-Baafskathedraal te Gent, ter gelegenheid van het Festival van Vlaanderen, door de Wiener Philharmoniker onder leiding van zekere Karl Böhm o.m. Schuberts Tweede Symfonie in Bes Groot uitgevoerd.
De plaatsen, 200 fr. per stuk, waren wel genummerd maar niet voorbehouden. In de middenbeuk achteraan de kerk stonden de stoelen zo dicht opeengepakt dat de achterste rijen onmogelijk konden gaan zitten. Maar kom, daarin waren die mensen dan ook weer niet alleen: ook onze eminente Karl Böhm heeft de hele tijd recht gestaan.
|
|