Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 121(1976)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 414] [p. 414] Jean-Marie de Smet / Zesmaal herfst 1 Houtvester komt. Het grijs het hout de dagen. Zijn ruige stappen dragen schrammen traag en zichtbaar mee. De bijl bestaat. Hoort hoe zijn handen. Het sterven onder zegening het lot van velen: stemmen ver verwijderd op de brede lippen van plant en dier en volk. Huilerig het bloed, honend koud in schriele schors. Noodweer. Nu zal nooit. Of weer. Als alles zee en gouden schede, kraaien de modder weggevreten. [pagina 415] [p. 415] 2 Waait het warme van haar ogen, opent zich de tederheid, smeulend ligt haar pijn. Adem, stilte van haar mond. De grote opening van de winter waarin de kinderen verdwijnen. Later. Voor wie de koude optrekt voor het vuur, die altijd jong en krachtig als konijnen. Strijd en sterven, razendsnel bewegen zich de cellen. Wij die achterblijven in dit huis, wij die de avond horen vallen. Alsof wij weten. Alle woorden toegedekt, wij dicht bij elkaar, haar warmte nog om mijn lenden waait. [pagina 416] [p. 416] 3 ‘Dit leven’. Zo dwaalt mijn stem door weer en wind. Wie komt nog uit zijn kleren. Mijn kind, wat jij hier vindt is leeg, de lege bolsters van de zomer. En schrille schaduw van kastanje. En stilte die te pletter valt. Het leven prijsgegeven. ‘Dit zaad’. [pagina 417] [p. 417] 4 Laat op de dag keert haar licht tot laat in de nacht. Tot dieper het dieprood karmijn haar omarmt. Vagelijk het stervensuur genaderd, nodeloos tot taal en verwantschap geroepen in de keerkring van wat eenmaal geschapen, eenmaal tot bloei gebracht. Staarogen door stilte gedwongen. Later, veel later de zee aan haar einder, bezworen het wankel en waaiziek strandjutters- lied aan haar koude versteende kust. [pagina 418] [p. 418] 5 Waar in de roerloze verte van haar ogen de zee begint. Waar op het dalend tij van haar ritme de toonhoogte van haar stem beweegt. Witter haar taal in de holte van haar warmte. Waar de branding verstilt in de koelte van haar hand. Waar eindeloos haar lichaam op de golfbreker, één groot ogenblik leeft en kreunt en weer wegebt uit dit koud keerkrommig bestaan. [pagina 419] [p. 419] 6 Haar stem in haar alleenzijn, de klank van brouwig braaksel jachthoren in oktober. De langzame lijdzame schaduw van de winter op de buigzame gletsjer van haar buik. Haar alleenzijn moedeloos en machteloos haar lijden. Opgestapeld verdriet tussen haar ogen en tandeloos de dagen en de begeerte. Haar lijf, een vraag naar eindeloze met trage geluiden gebeeldhouwde liefdegedichten. Hoog op de vlucht van dit leven afgeschreven, uitgezweet. Vorige Volgende