| |
| |
| |
Kroniek
Albert Westerlinck / Zuidnederlandse letteren
I. Karel Jonckheere
Karel Jonckheere heeft in Poëtisch Inventaris zijn poëtische oogst verzameld en heeft zich nu aan het schrijven van proza gezet. Van een zeer uitvoerige autobiografie verschenen vroeger twee delen: De vogels hebben het gezien (1968) en Waar plant ik mijn ezel? (1974). Het derde deel heeft als titel Mijn dochter wordt sirene (Uitg. Manteau, Brussel) en vertelt over de periode 1937-oktober 1940, van zijn 31ste tot zijn 34ste jaar.
In 1937 was de schrijver woonachtig te Oostende, gehuwd maar kinderloos, leraar aan een middelbare normaalschool te Nieuwpoort en verkreeg hij van de Staat een reisbeurs. Een zeereis naar Cuba en de Golf van Mexico lijkt hem juist geschikt. Een idyllische vriendschap voor een nog heel jonge leerlinge op zijn school bracht hem stilaan in verwarring. Hij wilde die allengs tot eros rijpende gehechtheid en ‘het begin van het matrimoniale wijfelen’ (15) in alle sereniteit, op grote afstand, overwegen. Dit is het thema dat, in de diepte, door heel het boek evolueert.
Het reisverhaal zelf herinnert aan de stof van Cargo (1940) en Tierra Caliente (1941), waarin dezelfde reis wordt verteld, doch het recente verhaal behandelt andere aspecten. Jonckheere heeft twee gezellen, de Frans-Belgische dichter-schilder Edmond Vandercammen en de Vlaamse schilder Jack Godderis, bursalen zoals hij. Verder zijn er de commandant, officieren en bemanning. Dit alles is meer decor dan fel doorleefde ervaring. Jonckheeres relatie tot de zee wordt iets dieper belicht, maar na ettelijke dagen loopt dit uit op verveling en de drie artiesten zoeken weer hun heil in de kunst: poëzie, schilderen. Ook in dit deel van zijn memoires blijkt hoe intens Jonckheere in wat men noemt ‘het literaire leven’ is opgegaan. Een massa literaire herinneringen overspoelen het boek. Meer dan eens heeft men de indruk een kroniek van het literaire leven in Vlaanderen te lezen. Al die opgesomde publikaties, ontmoetingen, vergaderingen zijn natuurlijk niet even belangrijk, soms wel eens te lokaal, bijv. de feestjes van het Willemsfonds te Oostende. Er is wel wat pittige literairhistorische anekdotiek, doch het meest boeit wat Jonckheere schrijft over het ontstaan van zijn eigen
| |
| |
werk. Er is ook het vertaalprobleem, dat hem tijdens de reis niet loslaat en hem levenslang zal boeien. Meer dan Cuba slaat Mexico een diepe prent in zijn ziel. De bladzijden over dit land behoren tot de beste uit het boek. Na een bezoek aan New-Orleans worden de verdere weg en de terugreis vlug afgehandeld.
De charme van dit boek bestaat vooral in de kiese, tedere, schroomvolle afluistering van het eigen gemoedsleven in zijn intieme roerselen: prille erotiek, die zichzelf streelt en dan weer wil ignoreren, onzekerheden, vervreemdingsmechanismen, zoete wensdromerijen, depressies, veel gepieker. Al die balansschommelingen worden zonder enige emfase, discreet gevoelig verwoord. Doch de zeereis zal de schrijver niet louteren, even onzeker als voorheen belandt hij terug bij zijn vrouw.
Naast de bekoring der erotische vernieuwing, is er het probleem van zijn kinderloosheid. Het komt na de reis aan bod in enkele zeer geslaagde hoofdstukken, waarin hij het aanvaarden en het later pijnlijk prijsgeven van Conchita vertelt, de kleine vluchtelinge uit Spanje, die, voor zijn vrouw en hem, enkele maanden de leegte aan de haard heeft gevuld.
Verder leidt dit levensverhaal ons binnen in het innerlijke wezen van Karel Jonckheere. In de grond melancholicus en angstmens, onzeker tegenover liefde, leven, toekomst, draagt hij het bestaan met een voortdurende vrees voor verlies, waaraan hij bestendig denkt om eraan te wennen. Misschien is zijn bewegingsdrang, waarover hij het hier meer dan eens heeft, zijn extraversie, een poging om aan het gevoel van ‘peilloze leegte’ (216) in zichzelf, dat ‘binnenmeer van weemoed’ (216) te ontsnappen. Zijn humor kan men het best als een bloesem van zijn weemoed verstaan, zijn soms stekelige ironie als een reactie op zijn onzekerheid. Eens te meer bemerkt men in dit boek een sterke tegenstelling in zijn natuur tussen een felle binding aan voorgeslacht, kindertijd, familie, streek, en anderzijds een onbedwingbare drang naar de verte, door innerlijke onrust gedreven: vlucht? angst? drang naar vervulling?
Jonckheere is een goed verteller met licht poëtische maar beheerste inslag. Ook waar hij in dit boek de gevoeligste snaren bespeelt, vindt hij een toon die een mengeling is van zuivere emotie, humor en nuchterheid.
| |
II. Ward Ruyslinck
In naam van de beesten (Uitg. Manteau, Brussel) is geen roman van Ward Ruyslinck, maar een essay, grotendeels pamflet, waarin hij het over dierenbescherming en dierenmishandeling heeft.
Het boek is met enorme hartstochtelijkheid geschreven en in een toon van
| |
| |
briesende mensenhaat, die Ruyslinck in zijn vorig werk nooit heeft bereikt. Voorzeker, kritiek op de beschaving, afkeer daarvan, pessimisme en misantropie zijn dominanten in zijn hele werk; voor wat de homo sapiens heeft gepresteerd, heeft hij nooit grote waardering getoond. In dit boek bereikt hij evenwel een ongeëvenaard hoogtepunt.
Het boek is één ononderbroken requisitorium tegen de ‘agressiedrift’, de ‘superioriteitswaan’, het ‘sadisme’, het ‘winstbejag’, de ‘stompzinnigheid’, de ‘zelfzucht’ van de mens, ‘een verloederd en ontaard beest’ (176), een ‘beschaafd ondier’. De maatschappij is ‘de menselijke horde’, ‘een door sadisten en ziekelijke kwelgeesten geregeerde mensenwereld’ (28). Vooral ons klein landje is in een afgrond van barbarendom gedompeld: ‘O Belgica barbarica!’ (103) roept de schrijver uit, en wat verder: ‘Grattez le belge et vous trouverez le barbare’ (119). Waarom de mensheid en zijn eigen nest zó bevuilen? Waarom niet een beetje maatgevoel en onderscheid tussen mensen die van dieren houden en anderen die er ongevoelig voor zijn, mensen met goede aard en anderen die kwaadaardig zijn? Waartoe de integrale misantropie al niet leidt!
Een nadeel voor Ruyslincks betoog is ook zijn hyper-emotionele stijl, die krioelt van bulderende woorden als: weerzinwekkend, walgelijk, vreselijk, monsterachtig, afschuwelijk, verbijsterend, waanzinnig, hels, angstwekkend, schrikwekkend, huiveringwekkend, en dergelijke. Ook wanneer het over de slechtheid in (niet van!) de mensensoort gaat en de wreedheid van dierenmishandelaars, doet men er goed aan maat te houden of men schiet het doel van zijn pleidooi voorbij.
Wanneer ik daar nog aan toevoeg dat ik al die cultuurfilosofisch-bedoelde bespiegelingen over het Westen en het Oosten, het boeddhisme, de bijbel en het christendom, over Plato en Aristoteles, over Luther en Descartes en, over ettelijke andere monumentale bunkers van het denken heen, tot bij Freud, niet kan lusten en dergelijke zweefvliegerijen het liefst voor de liefhebbers laat, dan heb ik al het minder gunstige over dit boek gezegd.
Kon men dit alles wegtoveren, dan zou dit boek van Ruyslinck een uitstekend pleidooi zijn voor een goede zaak, die de aandacht van ieder overwaard is. Het is goed gedocumenteerd en steunt op zeer veel feitenmateriaal, dat zorgvuldig is geordend. Op zeer veel punten zal de lezer met hem instemmen. Hij trekt van leer tegen hen die honden en katten in de natuur achterlaten (wat meer en meer gebeurt!), tegen overtreders van het jachtrecht (op vele manieren!), zwanendoders, stropers, hondenvangers. Hij neemt ook terecht bepaalde volksvermaken op de korrel: hanengevechten, gansknuppelen, honden- en stierengevechten, rattenschieten, enzovoort. Terecht keurt hij ook het bestaan van talrijke privé-dierenparken, lokale die- | |
| |
rentuintjes en dolfinaria af. Eén enkele grote, wetenschappelijke dierentuin, zoals wij te Antwerpen hebben, is wel genoeg. Elders in die kleine parken missen de dieren nodeloos hun vrijheid, worden ze minder deskundig verzorgd en sterven ze vroeger. De commerciële import van wilde dieren zou beperkt moeten worden.
Een belangrijk punt in Ruyslincks boek is de ‘vivisectie’, zoals de dierproef in de wetenschap door tegenstanders van deze proef steeds genoemd wordt. Dat de schrijver behoort tot de radicale - niet gematigde! - tegenstanders van de dierproef, is dadelijk hoorbaar als hij al zijn registers opentrekt tegen het ‘Heilige Monster Wetenschap’. Hij spreekt over ‘zedelijke ontaarding van onze wetenschappelijke elite’ (84), ‘wetenschappelijke vrijbuiters en experimentele beulen’ (84), ‘ijdele, eerzuchtige onderzoekers’ (84), ‘een huiveringwekkende wereld van sadistische wreedheid, nutteloze dierenmishandeling, winstbejag en persoonlijke eerzucht’ (74). Heel deze scheldpartij tegen de laboratoriummensen, die overal ter wereld de dierproef toepassen, laat geen énkel ogenblik veronderstellen dat er zich onder hen een zeer groot aantal bevinden die deze proeven met de nodige zorg en nazorg verrichten in de hoop te kunnen bijdragen tot het genezen van mensen. Zulke diatribe, met hyperemotionele, agressieve eenzijdigheid geschreven, is geen redelijk betoog meer en verliest zijn argumentatiekracht, vooral in de milieus die het zou moeten bereiken. Maar ja, Ruyslinck behoort tot de ‘radicale’ tegenstanders van de dierproef en ik zie niet in hoe hij zelfs de heiligste, braafste, zorgvuldigste laboratoriummens, die proeven op dieren doet, ooit zou kunnen begrijpen.
Hij is een dichter, een dromer, een nieuwe Sint-Franciscus, die droomt van een soort ‘handvest voor de rechten van het dier’ (50). En is dat niet mooi? Hij is een moderne Don Quijote, die zoals de echte, droomt van een Ideale Wereld, waar mensen en tijgers, katten en muizen, ratten en vrouwen, konijnen en fluwijnen, schapen en wolven broederlijk samenleven. Doch intussen stelt hij vast dat in zoveel continenten de mensen zelfs het handvest van de Rechten van de Mens niet kennen, laat staan erkennen, en dat men de mensen en de dieren behandelt als dingen. Van uit die gezichtshoek kan men misschien zijn verzuurd, opgezweept, agressief moralisme begrijpen, dat heel dit pamflet doordrenkt. Zijn bedoeling is nobel.
| |
III. Marnix Gijsen
Marnix Gijsen heeft als schrijver niets van de lange-afstandsloper. Zowel in zijn romans en novellen als in zijn bespiegelende geschriften is de beknoptheid een klassieke deugd, die hij met veel zorg beoefent. Sinds enkele
| |
| |
jaren schrijft hij in elke aflevering van de Kunst- en Cultuuragenda, uitgegeven door het Brusselse Paleis voor Schone Kunsten, op de eerste bladzijde een pittig stuk, dat steeds uitmunt door originaliteit, opmerkingsgave, intelligentie en humor. (De rest van het nummer is, helaas, haast doorlopend onleesbaar.)
Gijsen heeft terecht gemeend dat een selectie van dit proza in boekvorm lezers zou vinden. Hij heeft een eerste bundeling verricht in Weer thuis (1973) en dit jaar een tweede in Terug van weggeweest (1976). Marnix Gijsen is levenslang een intelligent waarnemer geweest van de menselijke zeden, opvattingen en gebruiken. Hij deed dit met een totaal onafhankelijke kritische zin. De levensomstandigheden hebben hem heel veel ervaring over mensen en dingen gegeven en dit heeft zeer sterk zijn relativeringszin ontwikkeld. Zijn kritisch relativisme inspireert hem wel eens tot scepticisme, maar dat belet hem niet heel wat menselijke waarden met maat en gezond verstand te bejegenen.
De zeer grote verscheidenheid van deze korte stukken maakt een groot deel van hun charme uit. Er zijn amusante reisimpressies, die vaak het buitenland toetsen met onze eigen taal of sensibiliteit; gelegenheidsteksten voor bevriende schrijvers: Eugène De Bock, Marie Gevers, Jonckheere, schildertekenaar Valentijn Van Uytvanck (voor velen onbekend gebleven!), enz., en autobiografische anekdoten, die meestal gekruid zijn met Gijsens typische zelfironie. Zijn ironisch-kritische kijk op eigentijds leven en kunst in eigen land komt in tientallen stukken briljant en pittig tot volle recht: de potsierlijkheid van het artistiek exhibitionisme, de seksuele krachtpatserij in de letterkunde, de pornografie, het dialectmisbruik, het Vlaamse masochisme, de romantische excessen van het nationalisme, de ‘Ollanders’, de Dolle Mina's, enzovoort, enzovoort. Men voelt dat de schrijver, zoals de moralist Montaigne in zijn toren, zijn omgeving met scherpe en intelligente aandacht in het oog houdt. Zo is het goed, elke maatschappij heeft wijze censors nodig.
|
|