beschermend, inkapselen, vragen meer dan een oppervlakkige lectuur, omdat de kern hier steeds wat gecamoufleerd wordt en naar buiten moet worden gehaald als een kastanje uit zijn bolster.
Het is niet onwaarschijnlijk dat dit samenhangt met het feit dat Van Deel zich niet in een groep wil ophouden. Groepsvorming is hem vreemd en een zeker eigenzinnig individualisme kan hem niet ontzegd worden. Een duidelijk document in die zin is de foto in de boekenbijlage van Vrij Nederland, maart 1975, pag. 25. Ze bracht, naar aanleiding van een enquête, negen jonge Nederlandse dichters bij mekaar. Daarop staat Van Deel, letterlijk met (kalend) hoofd en schouders boven de anderen uitstekend, kennelijk zich weinig bij de zaak betrokken voelend. Zonder binding met de anderen, lichte ironie in de ogen en de hoeken van de bovenlip lichtjes omhooggetrokken, wat dan helemaal op een bewust distanciëren gaat lijken. De bij de foto opgenomen stukjes van de dichters zelf geven een onvoorstelbaar directe kijk op hun auteurschap, bevestigen wat al vermoed werd of brengen correcties aan in een beeld dat men zich had gevormd.
Schrijft Van Deel: ‘Naast allerlei vernieuwingsbewegingen is poëzie blijven bestaan die traditioneel wordt genoemd en waarin pure anecdotiek, grolligheid, modieuze retoriek, taalonderzoek of duisterheid geen rol spelen. Ik voel mij het meest tot dat soort poëzie aangetrokken waarin de grote problemen niet uit de weg worden gegaan, maar in dragelijke vorm gegoten, waarin idee en anecdote hand in hand gaan, distinctie gepaard gaat met intimiteit, verstand en gevoel geen elkaar bestrijdende grootheden zijn. De veelomvattendheid van zulke poëzie kan alleen bereikt worden door secure vormgeving en goed doordachte verbeelding; ik ben daarom allergisch voor slordigheid, duisterheid, woordkunst en leukdoen.’ Met dezelfde zin voor perfectie waarmee Van Deel poëzie bedrijft en zijn recensies formuleert, heeft hij in de geciteerde tekst precies gezegd waar het bij hem om gaat.
Belangrijk hierbij is de opmerking dat verstand en gevoel niet elkaars tegengestelden mogen zijn. Dat verklaart waarom hij in zijn gedichten een koele afstandelijkheid blijft bewaren en tegelijk emotioneel niet aan zijn onderwerp weet te ontsnappen. De poëzie van Van Deel is receptief, lichtjes precieus en vraagt voorzichtigheid. De dingen worden gewikkeld uit hun verborgenheid, onzichtbaarheid. Wat stil is, leeft, en wat iemand niet vermoedt, laat zich ontdekken. Bovendien wil hij alles rustig zien gebeuren en ook de taal op eenzelfde wijze hanteren: geen kouwe drukte of opgeschroefde, overtrokken toestanden. Dat is voor hem het leven niet, en daaraan voorbijgaan, is ook voorbijgaan aan de poëzie. ‘Rusten in een / glooiing, zacht / fluiten om de hond die ook niets narent.’