Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 121 (1976)

Informatie terzijde

Titelpagina van Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 121
Afbeelding van Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 121Toon afbeelding van titelpagina van Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 121

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

proza
poëzie
sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 121

(1976)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 456]
[p. 456]

De laatste ronde

Van beesten en mensen

Meestal hou ik meer van dieren dan van dierenliefhebbers. Individueel genomen kunnen laatstgenoemden nog wel eens best aardige mensen zijn, maar in groepsverband zijn ze nauwelijks te harden. Ik vraag me af hoe dat wel komen mag.

Neem nu de herrie van onlangs rond In naam van de beesten van Ward Ruyslinck. Een boek dat niets met literatuur te maken heeft en dat iedereen zou moeten lezen. Ruyslinck is een groot dierenvriend. Altijd geweest, neem ik aan. Op een ogenblik zat de ellende die dieren van mensen te verduren hebben hem te hoog en besloot hij een aanklacht te schrijven. Omdat Ruyslinck een goed schrijver is, een erudiet en intelligent man, en zijn woede authentiek is, werd het een lezenswaardig, goed gedocumenteerd en overtuigend boek.

Hij heeft het vooral op de vivisectie gemunt. Ruyslinck laat er geen twijfel over bestaan dat hij een radicaal tegenstander is. Het gaat hem om het principe: alle leven is heilig. Hij schrijft: ‘De radicale tegenstanders van vivisectie, waartoe ik mezelf meen te mogen rekenen, verwerpen op grond van ethische beginselen het recht dat de mens zich toeëigent om over het leven, resp. het lichamelijk en geestelijk welzijn van andere wezens naar goeddunken en uit eigenbelang te beschikken. Ieder humaan, ethisch denkend, door gevoelens van medelijden en rechtvaardigheid bewogen mens zal dit beschikkingsrecht afwijzen als een toepassing van het immorele en asociale “recht van de sterkste”, dat ook in de menselijke maatschappelijke ordening tot misbruiken, vooroordelen, ongerechtigheden en discriminaties leidt.’

Wat er bij die laboratoriumproeven allemaal kan gebeuren, en gebeurt, is niet min. ‘Volgens een ruwe raming, die steunt op officiële documenten (o.a. op publikaties van het Britse Ministerie van Binnenlandse Zaken) worden over heel de wereld dagelijks 800.000 dieren aan proeven onderworpen in wetenschappelijke, universitaire, industriële en militaire laboratoria. (...) Bij honden worden door middel van hamerslagen de beenderen, de poten, de geslachtsorganen en andere lichaamsdelen verbrijzeld. Op honden ook wordt bij voorkeur de beruchte “electroden-proef” toegepast, die tot de meest verspreide en afschuwelijkste foltermethoden in politieke gevangenissen behoort...’ En Ruyslinck somt verder nog op: het ronddraaien van dieren, gedurende vier dagen, in roterende trommels, het verbranden van de spijsverteringskanalen

[pagina 457]
[p. 457]

met terpentijn of petroleum, het uithongeren van honden, het overenten van lichaamsdelen of organen van andere dieren (de tweekoppige hond van prof. Demichov), het gebruiken van vooral apen als slachtoffer bij gesimuleerde auto-ongevallen, het kunstmatig beletten van baren, of van aan natuurlijke behoeften te voldoen, het toepassen van schedelboringen zonder verdoving, het door laserstralen uit elkaar laten spatten van de oogballen van apen, enz.

Het is allemaal treurnis, verschrikking en beroerdheid. En Ruyslinck heeft het nog over veel meer, van het droppen van ongewenste huisdieren, over de toestanden in dierentuinen, circussen en dierenhandel, tot de jacht, de rituele slachtingen en dergelijke dingen meer. Een boek dat maar eens moest geschreven worden. En toch trachtte de dierenliefhebbende ‘Koninklijke Maatschappij voor Dierenbescherming’ van Antwerpen het dierenliefhebbende boek uit de handel te laten nemen, omdat Ward Ruyslinck er een dame in citeert die beweert dat deze vereniging wekelijks een lading honden en katten zou afleveren aan de laboratoria van het Instituut Born-Bunge. Het standpunt van de maatschappij werd voor de rechtbank verdedigd door Mr. Rombaut, voorzitter van die vereniging, tevens gemeenteraadslid van Antwerpen, woordvoerder trouwens van de BSP-fractie in de raad, en senator. Kortom, een man van in de zestig, advocaat, een ondervindingrijk politicus. En wat gebeurde? Tijdens en na het ‘proces’, althans op de eerste zittingsdag, stelde hij zich aan op een manier die door een toeschouwer als lichtelijk hysterisch werd omschreven. De voorzitter moest hem, evenals enkele van zijn ‘supporters’ op de publieke tribune, tot kalmte manen. Als de zaak dan uiteindelijk een week wordt uitgesteld, gaat de discussie nog verder en verwijt advocaat Rombaut zijn tegenstander dat hij een schoft is.

Wat, zo vraag ik me verbaasd af, veroorzaakt in die man zo'n transformatie?

Enige tijd geleden werd ik ook eens benaderd door de dierenliefhebbers waar het in deze zaak om gaat. De eerste keer was dat naar aanleiding van een passage over rituele slachtingen in een kortverhaal van me. Er ontstond daarover wat heibel in een Antwerpse krant en toen al viel het me op hoe onevenwichtig sommige mensen worden zodra het over dieren gaat (overigens had ik beschreven hoe misselijk ik dat slachten vond). Een andere keer vroeg men me mee te werken aan het opstellen van teksten voor APMA (Anti Proefdieren-mishandelings Actie), wat ik éénmaal en graag heb gedaan, maar daarna is dat contact verloren gegaan. Waarschijnlijk was men van oordeel dat mijn gedrag onvoldoende bewogen was.

Toen het Antwerpse stadsbestuur vorig jaar besloot het aantal wilde duiven in de stad enigszins te beperken, en men een contract afsloot met een firma die de duiven met een net ving en de dieren vervolgens naar Zuid-Frankrijk transporteerde, waar ze aan geselecteerde kwekers werden toevertrouwd, zond men protestbrieven naar de kranten, en dreigde een anonieme briefschrijver zelfs het kantoor van de periodiek ‘De Antwerpenaar’ in brand te steken. Ik kan nog lang doorgaan met het opsommen van dergelijke vreemde reacties. Toevallig stond ik eens in het secretariaat van de Antwerpse KNS toen een bestuurslid van de ‘Koninklijke Maatschappij

[pagina 458]
[p. 458]

voor Dierenbescherming’ daar kwam protesteren. Iemand had hem gezegd dat het de bedoeling zou zijn tijdens elke voorstelling van ‘Episode’ van de Vlaamse auteur Eddy Asselbergs een konijn te doden. Er komt in dat stuk namelijk een scène voor waarin Gerhard, om wraak te nemen op de jonge weduwe Helle, waarop hij zwaar verliefd is, haar lievelingskonijn doodt. Die scène werd vorig jaar, toen het stuk in het kader van het Theaterfestival gecreëerd werd, gebracht met een opgezet beest, dat dan stokstijf op de vloer werd gekwakt. ‘Episode’ moest nu echter 3 weken gespeeld worden en er bestond een reële kans dat het konijn ten slotte in stof en vellen uit elkaar zou vallen. Vandaar de idee elke avond een levend konijn op de scène deskundig te doden. De leden, zo zei de vertegenwoordiger van de KMVD, zouden iets dergelijks beslist niet nemen, zij zouden heibel maken, de scène bestormen. Ik vond het voorstel ook weinig geslaagd, maar zijn argumentatie eveneens: als er in een stuk een baby moet sterven, zei hij, gebruik je daar toch ook niet elke avond een echt kind voor dat je dan even afslacht? Alsof het essentiële verschil tussen een konijn en een kind de lengte van de oren is.

Een discussie met dierenliefhebbers vertoont over het algemeen alle kenmerken van een gesprek met mensen als esperantisten, macrobiotiekers en andere minderheidsgroepen: het gaat best zolang men uit de buurt van hun specifiek belangstellingsterrein blijft. Soms denk ik, bij dierenliefhebbers althans, dat het een zekere frustratie is die aan hun opwinding ten grondslag ligt. Omdat men ontmoedigd is, of mislukt, door of in vorige acties, concentreert men alle inzet en energie, plus de opgedane frustraties, op iets waar tenminste het eigen gelijk onloochenbaar is, het terrein overzichtelijk en zonder verwarrende consequenties, en een resultaat haalbaar lijkt. Ik meen dat omdat ik al dikwijls, en helaas, heb moeten vaststellen dat dierenliefhebbers niet altijd de humane figuren zijn die men zou verwachten. Hun onverschilligheid en onbegrip voor wat niet met dieren te maken heeft, is soms ontstellend groot. Ik ken bijvoorbeeld een groot dierenliefhebber die eens de politie ging vragen de kinderen op het plein voor zijn huis het fietsen en rolschaatsen te verbieden, omdat zijn honden en de aldaar residerende duiven onrustig werden van het lawaai.

De onnadenkendheid en opgewondenheid waarmee te veel dierenliefhebbers reageren lijkt me van dezelfde aard als de reactie van drommen mensen op kitsj. Mensen die achteloos voorbij lopen aan musea worden gefascineerd door fondantkleurige alpenlandschappen of door een Balinese schone met een waterkruik elegant op de blote schouder. Zij schroeven de knop van hun radio haast los om een Zangeres Zonder Naam of een Eddy Wally op te vangen. Zij worden verveeld door boeken maar verslinden ademloos alle deeltjes van veertiendaagse liefdesromans. Misschien reageert men wel zo ongeremd op kitsj en op dierenleed omdat men door die emoties niet geëngageerd wordt. Je kunt veilig aan de oppervlakte blijven, je wordt nooit verplicht jezelf te ontleden, wat essentieel is in vraag te stellen (niemand ontsnapt trouwens altijd aan de ‘charme’ van kitsj). Iets wat je verplicht dat wel te doen bekijkt men, bewust of onbewust, wantrouwiger, re-

[pagina 459]
[p. 459]

lativerender, kritischer. Men zal afstand nemen, controleren, desnoods wegdrukken. Het leed van de dieren engageert niet omdat men er zich niet kan mee identificeren. Je kunt er wel, en mateloos, door bewogen worden, door meegesleept, maar identificatie kan niet. Is dat ook geen norm om in het algemeen een grens te trekken tussen kitsj en kunst, lectuur en literatuur?

Overigens wil ik iedereen de lectuur van In naam van de beesten nogmaals van harte aanbevelen.

Fernand Auwera

Buitenland over Nederland

De laatste jaren zijn omtrent de vraag: hoe denkt de buitenlander over ons, Nederlanders, verschillende publikaties verschenen. Prof. dr. A. Chorus heeft in zijn voortreffelijke studie De Nederlander uiterlijk en innerlijk aan dit onderwerp een apart hoofdstuk gewijd, waarin hij verschillende aanhalingen uit bedoelde publikaties doet, waarvan wij er enkele zullen overnemen.

In het algemeen valt de buitenlander en met name de zuiderling het eerste bij ons op: het flegmatieke van onze aard. Een Italiaan uit de 17de eeuw blijkt over onze voorouders geschreven te hebben: ‘De Nederlanders zijn als groen hout, dat meestal bij het ontsteken het geduld doet verliezen en dat men met grote volharding urenlang moet aanblazen, met dit verschil, dat het als het eenmaal brandt, uitstekend vuur geeft, een vuur dat lang aanblijft en krachtig verwarmt.’

Dat flegmatieke wordt meestal toegeschreven aan ons klimaat, de nevel en de koude, en aan het vele water. Een uitzondering maakt men voor onze vrijheidszin, men kent die als zeer machtig en ontembaar. Ook onze verdraagzaamheid wordt geprezen. Steeds weer hebben vluchtelingen hier hun toevlucht gezocht en gevonden: Hugenoten, Engelse adel uit de tijd van Cromwell, Spaanse en Portugese en veel later ook Duitse joden, Belgische vluchtelingen uit de Eerste Wereldoorlog enzovoort.

Vele buitenlanders hebben gewezen op onze godsdienstzin en (tot voor kort) de kerksheid van ons volk, zowel van protestanten als katholieken. Treffend wordt ijver, die bij katholieken door het ernstige calvinisme werd opgewekt, belicht in een bericht van een pauselijke diplomaat, die in 1764 voor de tweede maal Nederland bezocht: hij meldt dat de door de paus verleende ontheffing van een deel der vastenvoorschriften door vele Nederlandse katholieken zeer slecht genomen is, zij wilden juist aan de protestanten laten zien hoe ernstig zijn hun godsdienst namen. Reisjournalen uit vorige eeuwen wijzen op het samengaan van betrouwbaarheid en hebzucht bij onze landgenoten. Een Italiaan schreef in 1622: ‘dat het van inborst mannen zijn uit één stuk, zeer nauwgezet in hun zaken, maar steeds uit op hun voordeel.’

Een Engelsman bericht een veertig jaar later: ‘Het volk is in het algemeen een groot minnaar van geld, maar in koopverdragen punctueel en rechtvaardig.’

In haar reisboek schrijft Johanna Schopenhauer, de moeder van de bekende wijsgeer, die haar man in 1803 op een zakenreis in ons land had vergezeld, over onze soberheid en onze spaarzaamheid. ‘De geest van bewaren is de eigen-

[pagina 460]
[p. 460]

lijke nationale geest van de Hollanders’, schrijft zij, niet zonder overdrijving. Toch is er een tijd geweest, en nog niet eens zo lang geleden, dat grote voorraden van het mooiste en fijnste linnen zorgvuldig in kisten werden bewaard voor de kinderen, die het weer aan de hunnen nalieten, terwijl men zelf met het gebruik van veel minder soort goed tevreden was. De schrijfster wijst ook op het jarenlang bestaan hebbende instituut van onze ‘pronkkamers’, die zelfs op hoogtijdagen nauwelijks werden gebruikt.

Onze zin voor orde en regelmaat is de buitenlander steeds opgevallen. Er zijn zowel Italiaanse als Franse publicisten geweest die hebben geschreven dat onze opvallende naastenliefde mede zijn oorzaak zou vinden in een aangeboren gevoel voor orde!

Allerwegen wordt ons huiselijk leven, de gezinssfeer, geroemd, al bevreemdt de buitenlander de gewoonte van de Nederlandse stadsbewoner om 's avonds met zorg de gordijnen van zijn verlichte woonkamer open te laten.

Wij hebben, zo luidt menig oordeel, weinig fantasie, ook in onze conversatie. De Franse publicist Asselin, die jaren in ons land heeft gewoond, schrijft (1921): ‘Ze redeneren graag, maar hebben daarbij weinig speelsheid en in het geheel geen zin voor ironie, het gaat gaat alles recht toe recht aan.’

Men prijst onze zindelijkheid, al valt deze wel eens tegen: in onze mooie grachten drijven afgedankt huisraad, kisten en dode honden. Altijd is er trouwens (gerechtvaardigde) twijfel geweest over onze lichamelijke zindelijkheid. Anderen klagen over onze kruideniersmentaliteit en uitgesproken utilitarisme. Het schenkt de Nederlander innige voldoening, heeft men geschreven, om iets, al is het maar een dubbeltje, op het een of ander te kunnen uitsparen. Dezer dagen heeft men dan ook in onze dagbladen kunnen lezen dat de letters NL op onze auto's door de Italianen worden vertaald als Niente Lire, omdat wij van alle buitenlanders verreweg het minst besteden.

De Franse wijsgeer Victor Couvin, die destijds enkele maanden in ons land was ter bestudering van ons onderwijsstelsel, concludeerde dat hier geen werkelijk idealisme voorkomt, omdat alles gericht is op het praktische en nuttige. ‘De Hollander’, aldus Couvin, ‘bezit meer betrouwbaarheid dan edelmoedigheid, meer gezond verstand dan geest en verbeelding, meer vasthoudendheid dan enthousiasme. Het is een goed volk eerder dan een groot volk.’

De Amsterdamse hoogleraar prof. dr. A. Pitlo heeft zich enige jaren geleden in gelijke zin uitgelaten toen hij op uitnodiging van een Vlaams genootschap een causerie hield over ons volkskarakter. Hij merkte daarbij onder meer op dat ‘netjes, deftig en gezellig’ drie onvertaalbare woorden zijn, woorden die een levenssfeer van een volk typeren, dat eer gedegen is dan briljant, dat men eer waarderen kan dan liefhebben. ‘Van zijn beste kant leert ge hem kennen in zijn huis. Hij heeft de veilige geborgenheid van zijn huis lief. In de sfeer van huiselijkheid met een kopje thee en de krant - Nederland is het enige land waar ieder op minstens één dagblad is geabonneerd - gevoelt hij zich prettig.’ In de betrekkingen met zijn omgeving is hij trouw en punctueel. Hij houdt zich aan afspraken. Daarbij is hij vriendelijk en daarom, aldus prof. Pitlo, heeft hij in de eenvoud zijns har-

[pagina 461]
[p. 461]

ten een kalender opgehangen op een zeer speciale plaats in huis om te voorkomen ook maar één verjaardag van familie of kennissen over te slaan.

Daniël Schor, die jaren in ons land gewoond heeft als correspondent van de Daily Mail en de New York Times, en voortreffelijke studies over ons land en volk heeft geschreven (die hem in 1950 de hoogste Amerikaanse onderscheiding voor journalistiek bezorgden), heeft aan zijn essay The Dutch way of life dan ook als typering de ondertitel ‘deftig en gezellig’ gegeven. Het wat stugge, het nijvere en rechtlijnige karakter van ons volk verklaart de schrijver uit de geschiedenis van het ontstaan van ons land: geen andere natie heeft zo hard gewerkt en moet dit blijven doen om uit zo weinig zo veel te maken en te behouden, en hij citeert de bekende boutade: dat God de wereld schiep, but the Dutch made the Netherlands. Het leven is geen vriendelijke idylle, maar een voortdurende strijd; het is begrijpelijk dat destijds het calvinisme dit volk sterk heeft aangesproken. Of, zoals Pitlo zeide: ‘De Nederlanders waren reeds calvinist vóór Calvijns geboorte.’

Tegenover al onze stroefheid en gereserveerdheid en ons gebrek aan romantiek stelt Schor onze liefde voor bloemen en het uiten van attenties in deze vorm, een karakteristiek nationaal fenomeen, wellicht te verklaren als compensatie voor de naargeestigheid van ons klimaat en de vlakheid van ons landschap. Ook onze grote belangstelling voor muziek en beeldende kunst stelt hij hier tegenover. Daarnaast vergeet hij niet te wijzen op dat wat hij kernachtig omschrijft als onze ‘compartmentalisation of society into denominational groups’ (tot aan de roomskatholieke geitenfokvereniging toe) - een unicum in Europa. En evenmin op ons hardnekkig vasthouden aan de uitgebreide en ingewikkelde titulatuur der veelsoortige Nederlandse ‘heren’.

Al evenzeer een Europees unicum als onze gewoonte tot het gebruiken van verkleinwoorden, een verschijnsel waarvan de voorbeelden voor het grijpen liggen, als: het zonnetje, ons kopje thee, ons glaasje bier, ons borreltje, een maandje later, een jaartje ouder, een dagje uit en ontelbaar vele andere tot in het absurde als: strakjes, eventjes, kalmpjes, welletjes e.d.

Prof. Chorus meent dat na 1900 ons volk en zijn aard iets van hun kleine kanten beginnen te verliezen, er komt meer ruimte in onze blik, we worden kosmopolitischer. Maar, vervolgt hij, iets minder opvallend blijft veel van het oude in dezelfde of iets gewijzigde vorm doorleven. Wat ten slotte algemeen en steeds weer geprezen wordt is ons kalm en bezonnen overleg, onze verstandelijke levensplanning, waardoor het mogelijk is dat hier verhoudingsgewijs weinig stakingen voorkomen, waardoor men gemiddeld de hoogste ouderdom bereikt, het laagste sterftecijfer van kinderen heeft en de grootste opbrengst per hectare ter wereld. Alles in de lijn van onze prestatielust en ons methodisch en ordelijk te werk gaan.

Originele en humoristische oordelen over de Nederlanders ten slotte heeft men kunnen lezen in Die Welt van 8 maart 1966. Uit een der bijdragen doen we enkele aanhalingen:

‘Wat zijn het voor mensen? Het woord Nederlander zegt het al. Alles is er vlak. Hoe gevaarlijk deze situatie is blijkt al dadelijk uit de dubbele bete-

[pagina 462]
[p. 462]

kenis die men er toekent aan het woord “plat”. Uit deze nood is een niet te stillen behoefte aan verticaliteit geboren. Het is een volk van theologen geworden (....).

Nederlanders hebben altijd gelijk. Bij een dispuut tussen twee Nederlanders is er zelden sprake van een gedachtenwisseling, men hoort twee monologen. Degene die niet aan het woord is, staat hoofdschuddend te wachten; hij luistert nauwelijks. Hij voelt zich onderbroken en ondergaat deze pijnlijke gebeurtenis alleen in het besef dat dadelijk hij weer aan de beurt is (....).

Het land is verdeeld in tienduizenden kleine segmenten, ieder met een boerderij in het midden en in die boerderij een man, die het weet en absoluut gelijk heeft. Dat is hun sectarisme, uitvloeisel van hun door ontelbare sloten doorsneden landschap. Maar staat een Nederlander aan het strand, dan ziet hij plotseling de oneindigheid voor zich en verwondert zich over zijn eigen gelijk. Hij schudt het hoofd en glimlacht. Uit de diepte van de zee waait een vreemde mystieke wind over hun harde koppen en zie, zij brengen een Rembrandt voort, een Vermeer, een Van Gogh; de vervoerden in de nuchterheid, de zieners van het grenzenloze in de beperkte dingen, de mystici van het gewone, alledaagse leven.’

Het bedoelde nummer van Die Welt was geheel gewijd aan ons land, zulks ter gelegenheid van het huwelijk van onze kroonprinses. De medewerkers waren allen.... Nederlanders! En het zal de lezers niet verbazen te vernemen, dat de geestige en fijnzinnige bijdrage waaruit wij citeerden, van de hand was van Godfried Bomans.

J. Brants

Marktgasse te Bern

 
Eeuwen,
 
elders verloren,
 
vindt men hier terug.
 
Ieder leest op de Zytglock zijn uur
 
en kijkt dan naar deze ongelooflijke straat.
 
Ze is niet helemaal krom
 
maar ook niet recht,
 
ze is als het leven.
 
Goethe stond hier
 
te mijmeren over Faust
 
en Einstein prevelde er formules.
 
‘De mooiste straat ter wereld!’
 
juichte Goethe in zichzelf
 
(Einstein die er woonde vond het relatief).
 
Die twee zijn nu heen
 
hun uur ging voorbij
 
maar de Marktgasse is daar
 
en de Zytglock
 
zoals zij ze zagen;
 
en jij bent hier naast mij
 
en leest op de klok
 
ons uur.
 
 
 
Herman de Cat

Wagen te water op 2 april 1967

 
Eerst voelde hij in het gezicht
 
de koele vingeren
 
van de dood. Ai, hij rilde
 
toen die hem in de oksels raakten
 
en van de voorbank tilden.
 
Ze bleven even slingeren,
 
liefkozend haast, en maakten
 
hem eensklaps koud tot in de liezen.
[pagina 463]
[p. 463]
 
Daar zag zijn strakke blik het licht
 
gemoed tot een kristal bevriezen.
 
 
 
Geen drek of olie uit de schepen,
 
geen ongediert kon binnendringen,
 
het lichaam viel in witte repen
 
uiteen tot het heldere voer
 
der vissen die, ontworsteld aan het moer,
 
nu roerloos het kristal omringen.
 
 
 
Bertiven

De verwachting

 
Een loden hemel
 
Sneeuw en ijs
 
Krijsende meeuwen...
 
De lente die niet komen wil,
 
En achter 't koele zwijgen
 
't Verwachtingsvolle hart
 
Dat bonst alsof het breken wil.
 
 
 
Nog éénmaal de luchten zien klaren,
 
Nog éénmaal aan de zwarte, huiverende takken
 
Het dons zien schemeren van het prille groen,
 
Nog éénmaal mogen horen
 
Het licht gebruis der vrij-gekomen beek
 
En d'eerste, lentelijke vogelkreet,
 
Volheid van leven, eeuwige muziek,
 
Eeuwige tover der heropstanding!
 
 
 
Frans de Wilde

De palmboom

 
Ik vond hem op een nauwe, stenen binnenplaats
 
Tussen vier hoge, grauwe huizengevels
 
In een kleine, Italiaanse stad;
 
Kuil zonder zon of wind,
 
Wasgoed hing roerloos uit de ramen,
 
Stond hij er alleen, ver van
 
Zijn soortgenoten langs de blauwe zee,
 
Maar rijzig en recht, met harde, blinkende bast
 
En stuwde zijn groene-waaierkruin
 
Ongebroken naar het hoge licht.
 
 
 
Dikwijls, als mijn daaglijkse demonen,
 
De droefenissen en angsten van het leven
 
Mij zwijgzaam maken en ingekeerd
 
Denk ik aan hem, eenzaam,
 
Ginds in zijn schemerige schacht,
 
Reikend, trots, naar het licht.
 
 
 
Frans de Wilde

Bericht aan de woorden

 
Daar zich
 
onverwachte schokken
 
in de taal
 
kunnen voordoen
 
worden de staande uitdrukkingen
 
verzocht
 
zich aan hun uitgangen
 
vast te houden.
 
 
 
Karel Prins

Griekse vaas

 
Attische vaas, gij,
 
met uw sierlijke hals
 
en de gracieuze wending van uw heupen
 
naar de volmaakte gelijkvormigheid der dijen toe,
 
langs de welving van het bredere bekken -
 
uitvloeiend dan tot waar gij
[pagina 464]
[p. 464]
 
stevig staat op vaste voet.
 
 
 
Amfoor gij,
 
geurend gij
 
naar duizend jaar vergane aromen.
 
(Maar wààr uw gelaat
 
en waar het nauw-ontloken borstenpaar -
 
even sierlijk echter en zó gaaf - volkomen?).
 
 
 
J.L. de Belder

Gradatie

Unieco, zijnde een instituut voor schriftelijk onderwijs met zetel in Luik, leidt je op tot zowat 800 beroepen, verdeeld over 11 ctaegorieën: carrières industrielles, carrières scientifiques, carrières agricoles enz. In elke categorie kun je ook het niveau van je opleiding kiezen: niveau professionnel (dat is het laagste) - niveau technicien - niveau supérieur (dat is, zoals het woord zegt, het hoogste). Om een voorbeeld te geven: in de landbouwsector kun je je laten opleiden tot boswachter, maar ook tot landbouwtechnicus én tot ‘directeur d'exploitation agricole’.

In de sector ‘carrières artistiques’ is de gradatie interessant: op het ‘niveau professionnel’ kun je het daar met noeste zelfstudie brengen tot typograaf, op het ‘niveau technicien’ tot romancier, op het ‘niveau supérieur’ tot... literair criticus.

Welke simpele geest zei daar weer: ‘La critique est aisée, et l'art est difficile’?

Ludo Simons


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over In naam van de beesten


auteurs

  • Fernand Auwera

  • Frans De Wilde

  • J.L. de Belder

  • Ludo Simons

  • Herman de Cat

  • Bertiven

  • Karel Prins

  • J. Brants


datums

  • 2 april 1967