| |
| |
| |
Boekbesprekingen
In de leeszetel
Na de jongste wereldoorlog werd, vooral in West-Vlaanderen, een sterke inspanning georganiseerd om het Nederlands in Frans-Vlaanderen te steunen. André Demedts speelde en speelt daarbij nog een baanbrekende en inspirerende rol. Naast andere initiatieven ontstond de ‘Stichting Ons Erfdeel v.z.w.’ in 1957, uitgeefster van het gelijknamige tijdschrift en de Franse revue Septentrion, revue de culture néerlandaise. De voornoemde Stichting is Vlaams-Nederlands. Het gaat dus om een heel-Nederlandse onderneming, waarvan de leiding in handen is van Jozef Deleu. Zij geeft nu ook een eerste jaarboek uit, De Franse Nederlanden 1976, waarvan de opzet, in tegenstelling met de twee tijdschriften, wetenschappelijk is. De belangstelling voor de wetenschappelijke studie van ‘la France du Nord’, of Frans-Vlaanderen, is al meer dan een eeuw oud en was zowel levendig in West-Vlaanderen als in het Franse gewest zelf. De bedoeling van De Franse Nederlanden - Les Pays-Bas français, een tweetalige uitgave dus, is deze wetenschappelijke bedrijvigheid te bundelen. Het eerste Jaarboek bevat talrijke geleerde bijdragen op de gebieden van wetenschapsgeschiedenis ( A. Derolez, Dr. A. Sivirsky), politieke geschiedenis (B. Doncker), bodemkunde (J.-Cl. Bruneel), taalgeschiedenis (Dr. M. Gijsseling, Drs. H. Rijckeboer), economie (P.-J. Thumerelle), onderwijsgeschiedenis (Drs. M. Nuyttens), bibliotheekgeschiedenis (O. Crombez), literatuurstudie (Prof. Dr. J. Smeyers, Dr. E. Defoort). Verder enkele bijdragen over recente feiten en problemen. Dit eerste Jaarboek heeft grote verscheidenheid en staat op hoog niveau. Het komt er op aan dit vol te houden.
Er is mij geen betere inleiding tot persoon en werk van de virtuoze en proteïsche Hugo Claus bekend dan die van Bert Kooijman in de reeks Grote Ontmoetingen (Uitg. Orion, Brugge). Deze korte monografie (105 blz.) is evenwichtig gecomponeerd, in biografischhistorisch opzicht rijk gedocumenteerd, uitmuntend in haar sobere karakteriseringen. Men krijgt hier een zeer juist beeld van de tomeloze en ongemeen veelzijdige werkzaamheid van dit buitengewoon talent. Een uitvoerige bibliografie van en over Claus vult deze studie aan. Rijke illustratie verlucht de tekst. Voor belangstellenden in figuur en werk van Claus een onmisbaar boek.
Michel van der Plas is een lyrisch dichter met oorspronkelijk talent, van wie misschien gezegd kan worden dat hij de volle ontwikkeling van zijn dichterschap heeft geremd door een grote over- | |
| |
gave aan andere genres. Hij was immers overvloedig werkzaam als journalistreporter-interviewer, schrijver van cabaretteksten (o.m. Wim Sonneveld), vertaler, enzovoort. Paspoort (Uitg. Amboboeken, Baarn) is een eerder bescheiden bloemlezing uit zijn boeiend werk. Zij bedraagt 177 bladzijden. Wie de beroemde boeken Het Rijke Roomse Leven, In de kou, de twee bundels Schuinschrift (hoofdzakelijk satires) en In het land der Belgen kent, weet wellicht nog niets of te weinig over de dichter Van der Plas. Hij presenteert hier een kleine goede bloemlezing uit zijn lyrische poëzie, naast een even beperkte keuze uit zijn ongebundelde journalistiek en uit zijn cabaretteksten. Een der meest boeiende delen uit dit boek is het eerste, getiteld ‘Afkomst’, dat autobiografisch is en een zeer gevoelig beeld geeft van zijn jeugd. Dit boek zal vanzelf veel lezers vinden.
De imponerende uitgave in 15 delen Twintig Eeuwen Vlaanderen (Uitg. Heideland-Orbis, Hasselt) vordert gestadig. Het dertiende deel is gewijd aan ‘Vlaamse Figuren’. Het is een zwaar volumen van ca. 450 pagina's, waarin het leven en werk van over de honderd beroemde Vlamingen in een opstel van 3 à 4 bladzijden wordt geportretteerd. De orde is chronologisch: van Hendrik van Veldeke en Lutgart van Tongeren tot, aan het einde van de 19de eeuw, Henry van de Velde en Leo-Hendrik Baekeland. De meeste artikels - niet alle - werden geschreven door bekende specialisten. Dit is een van die boeken die men niet uitleest maar waarin men in rustige uren grasduint. De ongewoon rijke en prachtig verzorgde illustratie, verzorgd door Frans van der Auwera, is een weelde voor het oog.
Het boekje Mijn herinneringen aan E. du Perron (Nijgh en Van Ditmar, Rotterdam), geschreven door Aty Greshoff, de vrouw van de overleden Jan Greshoff, beweegt zich in feite aan de rand van de literatuur. Het gaat in dit kleine boekje vooral om persoonlijke herinneringen, die de schrijfster heeft overgehouden uit de tijd toen ze, met haar man te Brussel verblijvend, E. du Perron en zijn familie en milieu van nabij leerde kennen. Het is een prettig geschreven boekje dat voor de historicus wel heel wat pikante details bevat over het Brusselse artiestenleven (na 1927 tot de oorlog) en voor de psycholoog heel wat gegevens over het eigenaardige karakter van Du Perron en zijn soms vreemde gedragingen.
Onder de titel Beroepsgeheim (Uitg. Nijgh en Van Ditmar, Rotterdam) bundelde Willem M. Roggeman vijftien gesprekken met schrijvers, die vroeger verschenen in het maandblad De Vlaamse Gids, waarvan hij redacteur letteren is. Deze interviews getuigen van ernstige voorbereiding. Sommige geven een leerrijk overzicht van het literaire curriculum der schrijvers en hebben dus belang als literairhistorische informatie (Bontridder, Kopland, Buddingh' e.a.). In andere gesprekken wordt meer getast naar de poëtische-theoretische opvattingen van de schrijvers en de technische toepassing daarvan in hun werk (Ivo Michiels, Mark Insingel, Van Ruysbeek e.a.), waaruit zeker iets te leren valt, al moet men hier en daar wat gedebiteerde pseudo-geleerde onzin mee in koop nemen.
Albert Westerlinck
| |
| |
| |
T.S. Eliot in het Nederlands
De Leuvense hoogleraar in de Engelse letterkunde, Herman Servotte, publiceerde een vertaling van De Four Quartets, het laatste grote gedicht dat de Engelse dichter T.S. Eliot heeft geschreven (Uitg. Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen). Het gaat hier om een zeer uitvoerig lyrisch-beschouwelijk poëem in vier delen, waarvan Servotte de vertaling laat voorafgaan door een uitgebreid literairhistorisch én kritisch portret van Eliot. Als besluit volgt een algemene beschouwing over het oeuvre: ‘Een houding in de tijd’. Als wij daaraan toevoegen dat de vertaling wordt geannoteerd met zeer vele verklarende voetnoten, dan kan men vaststellen dat de vertaler een zware taak op zich heeft genomen, die hij trouwens met brio heeft volbracht.
Deze vertaling bedoelt niet poëtisch-intuïtief te zijn en in zekere mate herscheppend, zoals bij vorige fragmentaire vertalingen van Michel van der Plas en Bert Voeten het geval was, maar linguïstisch. Zij wil zo exact mogelijk zijn en is ‘alleen bedoeld als hulp om het origineel te begrijpen’ (35). Het gaat hier om een zeer taalprobleem-bewuste, of - om een modern modewoord te gebruiken - ‘linguïstisch’ zeer bewuste vertaling. Ik ben geen anglist en kan zulke vertaalarbeid dus niet beoordelen, wel inzien dat de nauwkeurige vertaling, die alle schakeringen van het Eliot-Engels wil vatten en juist overbrengen in onze taal, heel wat wikken en wegen vergt.
Ook de commentaar op de vier delen van het moeilijke gedicht, heeft de vertaler heel wat studie gekost. Hij bevat een overvloed van theologische, filosofische, cultuur- en literairhistorische realia, die noodwendig zijn om het gedicht te verstaan. Soms heeft Servotte een verklaring achterwege gelaten, waar die voor heel wat lezers wel gewenst zou geweest zijn. Zo bijvoorbeeld op p. 48 (v. 46-51), p. 118 (Krishna → Arjuna), p. 122 (waarom juist Edgware Road?), enz. Maar wij weten dat de commentaar bij een specimen van de poëta doctus, die Eliot is, onuitputtelijk kan zijn en dat men bij dichters van die soort, die in zulke grote mate teren op eruditie en vernuft, op zeker ogenblik kan blijven vragen. In elk geval heeft Herman Servotte een zeer respectabele inspanning gedaan, die waarschijnlijk slechts in details aan te vullen is. Inmiddels is hij er ook in geslaagd een portret van Eliot te schetsen en een van zijn hoofdwerken zeer dicht bij de Nederlandse lezer te brengen. Voor sommigen is het een onvergankelijk meesterwerk voor alle tijden, voor anderen heeft het die schittering niet, maar is het, in elk geval, een belangrijk dichtwerk van onze eeuw.
Albert Westerlinck
| |
Literaire herdrukken
Christine D'haen is als dichteres voor zichzelf en de anderen veeleisend. Dat geldt ook voor de vertalingen van Gezelles poëzie, die zij voor enkele jaren in een bundel Poems heeft samengebracht. Daarvan verscheen nu de derde, verbeterde druk (Uitg. Orion, Brugge). Wie haar scrupuleuze onvoldaanheid
| |
| |
met teksten kent, zal haar ‘verbeteringen’ wel begrijpen. Het boekje bevat 25 gedichten met de Nederlandse en Engelse teksten naast elkaar. Ik hoop dat het onder de Engelssprekenden over de plas en in Europa zijn weg maakt.
De sonnettenkrans Mathilde is een datum in de geschiedenis van de moderne Nederlandse letterkunde gebleven, het enige belangrijke werk van de jonggestorven Jacques Perk. De jonge dichter heeft hiermee niet het nieuwe vers, maar wel nieuwe esthetische opvattingen (o.m. van Engelse makelij) in Nederland geïntroduceerd. Mathilde bereidde een keerpunt voor in de literatuur (schoonheidsvergoddelijking, estheticisme, enz.). Deze uitgave van Manteau is een exacte reproduktie van de tweede uitgave, een uiterst esthetisch verzorgde editie met lithografieën van T. Nieuwenhuis. Een boekverzorging in de trant van ‘l'Art Nouveau’.
Het Davidsfonds (Leuven) gaf dit jaar een bundel Sociale Verhalen uit. Het zijn welbekende en sinds lang beroemde verhalen met diverse sociale inslag van Ernest Claes, Piet van Aken, Hugo Claus, Johan Daisne, Gerard Walschap, André Demedts en een nieuw verhaal van Hubert Lampo.
In het Klassiek Letterkundig Pantheon (Uitg. Thieme, Zutphen) verscheen de tweede druk van G.A. Bredero's Kluchten (nr. 182), een herziene druk tevens. Een volledige uitgave van al de kluchten, verzorgd en uitstekend ingeleid door Dr. C. Kruyskamp.
Albert Westerlinck
| |
Belangrijke vertalingen
In een vorige aflevering heb ik gewezen op de nieuwe uitgave van Alle Verhalen van 1001 Nacht, die bij de uitgever Manteau (Brussel) lopend was. Thans is zij in 16 lijvige delen voltooid. Het gaat hier in feite om een herdruk van een eerste Nederlandse vertaling, naar de Franse tekst van Mardrus, die vroeger onder leiding van Albert Helman ontstond. Hij beschikte over uitmuntende medewerkers, waaronder Anton Coolen, Louis de Bourbon, R. Blijstra, Halbo C. Kool en Josine Reuling. Ik kan hier enkel herhalen dat deze 1001 verhalen een onuitputtelijke bron zijn van vertelgenot. Men schrijft graag dat het oosters sensualisme hier vrije teugel viert, doch men moet daaraan toevoegen dat de kijk op het menselijk leven zeer rijk gevarieerd is. Deze verhalen, in de loop der tijden geselecteerd, zijn vervuld met veelzijdige psychologische mensenkennis. De westerse cultuur- of literatuurhistoricus, die met deze rijkdommen geen genoegen neemt, kan bovendien in deze duizenden bladzijden de bron vinden van allerlei motieven in de literatuur, muziek, toneelkunst, teken-, schilder- en etskunst, film (Pasolini), stripverhalen, enzovoort.
Wegens tijdsgebrek hebben wij niet eerder de tweede druk van de vertaling: Bekentenissen van Zeno van Italo Svevo kunnen bespreken (Uitg. Athenaeum, Polak en Van Gennep, Amsterdam). Het gaat hier om een nieuwe, gereviseerde uitgave van de vertaling die in 1964 bij Van Ditmar verscheen. La
| |
| |
Conscienza di Zeno verscheen in 1923 en kreeg reeds na 1930 (Svevo stierf in 1928) ruime beroemdheid om zijn vernieuwde romanconceptie, waarin de ruimste plaats aan het bewustzijn werd gelaten: de stroom van het bewustzijn, de reversibiliteit van de tijd, enz. Deze roman is ook de eerste van formaat die omzeggens geheel is geïnspireerd door de psychoanalyse van Freud, die door Svevo grondig gelezen werd. Het verhaal heeft zelfs bij pozen klinischanalytische allures. De Bekentenissen van Zeno hebben dus in historisch opzicht de betekenis van een ‘mijlpaal’, zoals men dat noemt: hij duidt een nieuwe wending van de roman in psychologisch en technisch opzicht aan.
Sommigen onder onze tijdgenoten, die door het snelle ritme van onze tijd worden meegesleept, zullen het tempo van de lijvige roman wellicht wat traag vinden. Anderen zullen het bij pozen werkelijk klinische zelfonderzoek van de hoofdfiguur (een typisch moderne antiheld!) wat langdradig achten. M.i. hebben ze ongelijk en in elk geval heeft het boek zeer grote literaire verdiensten. Wie de literaire ‘klassieken’ van onze eeuw wil kennen, kan aan dit boek van Svevo niet voorbij.
In de tijd waarin wij leven is Anatole France zeker geen veelbesproken auteur. Toch hebben, ook vandaag, enkele van zijn werken een blijvende betekenis. Onder deze staat Les dieux ont soif waarschijnlijk wel op de eerste plaats. Onder de titel De goden zijn dorstig werd deze roman over de Franse Revolutie vertaald door Theo Kars (Uitg. Athenaeum-Polak en Van Gennep). Het boek heeft verscheidene thema's, die de mens van onze tijd kunnen aanspreken: France tekent de Franse Revolutie als een tijd van woelingen en tumulten, zoals de onze is. Hij stelt de wreedaardigheid en het fanatisme in het licht, en de jeugd die danst op de graven. In het goed opgebouwde en goed vertelde boek, waarvoor France zich langdurig en zorgvuldig heeft gedocumenteerd, vindt men een grimmige, donkere levensfilosofie: hoed u voor fanatisme en geweld! Het verhaal van de romanheld Gamelin, een fanatieke revolutiemaker, tot aan zijn dood op het schavot, wordt levensecht verteld. Het milieu wordt met historische kennis en atmosfeer getekend. Leven en laten leven, is de welbekende leuze van France. Pik je graantje waar je kan en laat de anderen ook rustig hun graantje pikken. Nog zo dwaas niet. De vertaler Theo Kars liet bij dezelfde uitgever een korte, goed geschreven biografie van France verschijnen: De valse baard van Anatole France.
De Illuminations van J.A. Rimbaud in het Nederlands vertalen is een stout waagstuk. Deze korte bundel prozagedichten behoort tot de moeilijkste Franse poëzie. Het gaat hier om poëtische taalexperimenten, die tot vandaag grotendeels hermetisch zijn en de uiteenlopende interpretaties zijn amper nog te tellen. Afgezien van hun betekenis, kan men deze prozagedichten lezen als een feeërie van de verbeelding.
Hans van Pinxteren heeft zich aan de vertaling van deze bundel gewaagd en de oorspronkelijke titel Illuminations (herinnerend aan de Engelse betekenis van het woord, die bij Rimbaud voorzat) bewaard. De uitgeverij Athenaeum-Polak en Van Gennep, die zoveel belangrijk vertaalwerk in het Nederlands bracht, heeft ook deze uitgave op zich
| |
| |
genomen. De uitgave is juxtalineair.
In zijn ‘Verantwoording’ blijkt de vertaler zich van de vele moeilijkheden bewust te zijn. Over het algemeen heeft hij m.i. juist vertaald en is hij bovendien twee grote eigenschappen van Rimbaud, zijn buitengewoon gebalde zeggingskracht en zijn snel ritme, in de mate van het mogelijke getrouw gebleven. Omschrijvingen zouden soms juister zijn geweest, maar zouden de tekst verzwakt hebben. Slechts enkele opmerkingen, die ik al lezend heb gemaakt, mogen hier volgen (tot een detailanalyse ben ik wegens gebrek aan tijd niet gekomen). Van Pinxteren baseert zich op de uitgave Garnier, maar zou er goed aan gedaan hebben die af en toe met de Pleïade-tekst te vergelijken. Zo zou ik in Soir Historique (p. 104) ‘Nornes’ vervangen door ‘Normes’ (Pleïade). In Promontoire zou ik ‘Scarbro’ aanvullen tot ‘Scarborough’ (Pleïade) en het Franse woord ‘des Fanums’ niet vertalen door ‘Fanums’ maar door ‘tempels’ of ‘tempelplaatsen’. In Métropolitain (p. 87) is ‘dwaze waternimf’ niet de beste vertaling voor ‘l'ondine niaise’, beter ware: naïef, simpel. In Bottom wordt ‘vinrent se jeter à mon cou’ minder goed vertaald door ‘waren gevallen om mijn nek’; beter zou zijn: ‘kwamen mij om de nek gevallen’. Dit doet niets af aan de bekwaamheid en de fijngevoeligheid waarmede deze moeilijke vertaling is gemaakt. Nu de kennis van het Frans ook in Vlaanderen, helaas, achteruitgaat, beveel ik ze, ook in eigen lande, graag de Frans-onkundige literatuurliefhebbers aan.
Het heeft geen zin vele beschouwingen te wijden aan de vertaling van Gullivers Reizen van Jonathan Swift. In ons taalgebied zijn van dit boek reeds tientallen gehele of gedeeltelijke vertalingen verschenen, naast de zeer vele bewerkingen. De laatste volledige vertaling die ons werd toegezonden, is die van Mr. S. Davids (Uitg. Manteau, Brussel-Den Haag). Dit meesterwerk van satire en fantastiek zal zijn weg, door de eeuwen heen, wel blijven maken zonder grote aanbeveling.
Albert Westerlinck
| |
Moedergodinnen
Jan Emiel Daele schreef de tekst De moedergodinnen. Een roman (Manteau, 1975, Grote Marnixpocket 107, 137 blz.) in het verlengde van zijn boek De achtervolgers uit 1974. Weer gaat het in hoofdzaak om het intieme, zowel intellectuele als lichamelijke samenzijn van twee jonge mensen, Dimitri en Cybèle. De twee mooie jonge mensen, die tegelijk man en vrouw, broer en zus, mens en god voor elkaar zijn (en nog zoveel meer in andere symbolische lagen van de tekst), maken één langgerekte dag tot een echte vakantiedag, vol heerlijk doorproefde bezigheden, versnaperingen en spelletjes. Zoals dat in De achtervolgers ook over ettelijke sensitivistische bladzijden uitgesmeerd lag, happen zij gretig met alle zintuigen in die geluksdag, evenwel volgens een rustige dagindeling (eten, baden, minnen) en met het lome ritme van de dandyesk-verfijnde genieter. Karakteristieke verba zijn: turen, rondkijken, praten, nietsdoen. De twee beschikken inderdaad over een verrekijker en sterre- | |
| |
kijker, wellicht symbolen van hun contemplatieve houding tegenover de oneindige en telkens weer verrassende weligheid van een werkelijkheid die zij in uren van zalig nietsdoen met al hun gespannen zintuigen subtiel aftasten. ‘Een hele dag moe en lui zijn. Altijd moe en lui zijn, lamzalig rondhangen, lekker onverschillig zijn, de tijd verdrijven, genieten van de ledigheid, passief zijn. De kunst van de verveling beoefenen zonder dat je je echt verveelt’ (23). De twee jonge mensen hebben een zee van tijd waarin zij zich als mooie dieren met wellust wentelen. Dimitri zegt tegen Cybèle: ‘We moeten leren geduld te hebben en te wachten, wachten is gezond. Maar nergens op wachten. De kern van de zaak is eenvoudig Cybèle. Ik wil alleen een ontspannen beroepswerkloze worden. Dat is nog nuttig’ (24). Terwijl de zon als ‘een liefde van onophoudelijke kernfusie zonder
einde’ (8) over hen straalt, drijven zij hun geestelijk en lichamelijk welbehagen regelmatig op naar toppen van genot. Na de beschrijving van een geraffineerd gedekte tafel volgt een citaat met alle betekenissen van het nomen cultus, us, m. (colere) uit het Beknopt Latijns-Nederlands Woordenboek van A. Geerebaert (58). Inderdaad, Dimitri en Cybèle ontwikkelen als laat-antieke hovelingen een heel ceremonieel van de doorproefde ledigheid. De achtervolgers demonstreerde het uitzonderlijke talent van de auteur in het detailleren van dergelijke maniëristische genoegdoeningen. Zijn nieuw boek is alweer een soort ritueel van de ledigheidscultuur. Het egotisme van de gelieven is grenzeloos, ook in de zaligste momenten waarin zij mekaar welbehaaglijk ‘krinkelend winkelend’ (96) afsnuffelen.
Tot de cultus behoort ook het detaillistisch verwijlen bij kleinigheden, prullaria soms of bibelots, die in de hybried en eclectisch opgetuigde woning met verliefde blikken en handen worden bepoteld. In het ceremonieel zit een kitscherige componente, die al blijkt uit de onwezenlijke mengstijl in hun (overigens rijke) woning, en verder uit de aanwezigheid van bibelots, bloemen, enz. Kitscherig is ook de versuikerde taal die de twee jonge mensen gebruiken. Zij plegen zich over-gemaniëreerd in een select register uit te drukken, hoewel zij, vreemd genoeg, die geparfumeerde taal soms met banaliteiten mengen. Door de band gedragen zij zich ‘gezellig intellectueel’, zoals Dimitri Cybèle verwijt (88). Die geleerde of pseudo-geleerde inslag vervolledigt, compliceert eigenlijk hun dandyesk maniërisme. De tekst gaat soms een gewichtiggeleerde toer op, want naast pater Geerebaert, die onze scholierentijd verblijdde, zijn nog andere grote geesten uit latere vormingsjaren aan de universiteit altijd goed voor een al of niet gecamoufleerd citaat in onze gemaniëreerd-decadente context, bijvoorbeeld in volgend gehaspel met intellectueel-hoge borst: ‘een ode aan de bacteriofagen de bacterieverslindende virussen de complementariteit van levend en levenloos van alle stof alles stof, ode aan de virus’ (102) enz. enz. In die momenten van extatische roes gaat de verteller zich vaak aan syntactische woordzwendel te buiten, dan slaat zijn taalgebruik loszinnig op hol, zijn zinnen gaan hijgend meedraaien in een loos circuit van woordenboekwoorden die erg veel schuim doen opwolken en bitter weinig communicatie tot stand brengen. Zijn taalroes gaat een intiem verbond aan
| |
| |
met zijn psychosomatisch welbehagen. De gelukzalige dag van nietsdoen is tegelijk O.L. Heer- en O.L. Vrouwhemelvaart 1974. De fragmenten die daarop betrekking hebben, zijn personeel in de hij-vorm gesteld. Daarmee alterneren echter droger, zakelijker, meer in kroniekstijl geschreven passages uit het dagboek van Dimitri van 31 juli 1967 tot begin oktober 1968, d.w.z. tot aan het begin van de universiteitsjaren. De dagboekfragmenten, in de ik-vorm geschreven, hebben ongeveer de functie van de tijdsbanden buiten tekst in De achtervolgers. Ze lichten de lezer in over het verleden van Dimitri, hangen het relaas van de éne vakantiedag in een soort biografisch kader op, onderstrepen aldus de werkelijkheidswaarde van de in nietsdoen genoten Hemelvaartdag, maar brengen evenzeer een contrast aan tussen de noodwendigheden van de pragmatische dag, die kennelijk tot het verleden behoort, en de schier absolute vrijheid van de éne eindeloos gerekte en genoten dag. De structuur van de tekst onderstreept dus ook, als ik het goed heb, het belang van de egotistische wellust die bijna buiten de tijd een eindeloos nu geniet.
Het boek geeft tenslotte blijk van een beroezende mythomanie. Dimitri en Cybèle, net als de verteller, doen graag gezellig geleerd. Dan worden verbanden gesuggereerd met de cultus van de godin Cybèle in het Oude Oosten, met het Romeinse Rijk, en vooral met de aloude mysteriën van de moedergodin. Cybèle zegt op het eind van hoofdstuk 2 tegen Dimitri: ‘Jij bent mijn Adonis, mijn stille Bacchus en Dionysius, of Apollo of Phoebus, en ik noem mezelf Persephone en ik schaak jou en jij krijgt van mij een geschenk, een zelfgebreide Phrygische muts van zilverdraad met het teken van de wassende maan’ (70). Dimitri van zijn kant vergoodt en vergroot de geliefde evenzeer tot mythische moeder. In zijn mythomane verbeeldingen is het zelfs niet onmogelijk dat hijzelf de gestalte van moedergodin aanneemt. De mythische moederbeelden impliceren meestal van Dimitri's kant een regressie naar de kindfase. Cybèle noemt hem ‘mijn zoon’ (21) en ‘jongetje’ (30). Veel explicieter is het regressieve verlangen in mythiserende droombeelden, waar wij het jongetje Dimitri op de schoot zien zitten van een reusachtige moedergodin (134-135). De jongen (man, minnaar, broer) maakt zich zo klein mogelijk om zo diep mogelijk schuil te kunnen gaan in de moeder (vrouw, minnares, zus). De opheffing van de verschillen, waar de mystische mysteriën op aan lijken te sturen, culmineert in de ultieme terugkeer naar de moederschoot. Dan pas raakt het einde weer aan het begin (9). Het mythische beeld van cirkel en bol, of van de nul, waar alle positieve en negatieve ladingen in kunnen samenvallen, ligt ten grondslag aan de vele, vele variaties waarop de tekst wild alluderend en opdringerig geleerd borduurt.
In die intellectueel-symbolische laag blijft de tekst voor mij eveneens hybried en selectief, en daardoor wazig. Gevoegd bij de oververfijnde egotistische genotssfeer, isoleert het regressieverlangen in ieder geval het gebeuren van De moedergodinnen van de pragmatische noodwendigheden van alledag. De mythmaan, die maar door droomt en schrijft in zijn autistisch welbehagen, stoort zich daar niet aan. ‘Ik voel mij maatschappelijk niet verantwoord. Of bedoel ik verantwoordelijk’, staat in het
| |
| |
dagboek (109). Het isolement is een voor de hand liggende consequentie van Dimitri's onverantwoordelijke mythomanie.
Marcel Janssens
| |
De oever
Zonder een man van niet nader te bepalen leeftijd af in een landhuis aan de oever van een meer, laat hem alleen met zijn herinneringen en een aantal niet te scherp identificeerbare brieven, stuur een man en een vrouw langs voor een rakelingse ontmoeting en nauwelijks hoorbare dialogen, laat ten slotte de man steeds dieper in zijn meditaties verzonken bij de oever achter. Werk zonder toegeving elke informatie die naar het particuliere zweemt uit de gegevens weg, mijd verbijzondering zodat de variabelen in hun abstracte functionaliteit verschijnen, houd een aantal ‘essenties’ als groeipolen van de medidatie over: innerlijkheid, ideaal, wereld, stilte, angst, leegte, ik, jij. Concipieer alles vanuit en naar één vaste kern: een IK. Rond dat ik vul je een leegte of, beter, je boort of pluist die nog dieper uit tot op het bot van de angst. Je moet de ruimte doen zinderen van niets, afwezigheid, koude. Maak het kil-rustig in het ik opdat het de koude rust rond zich denkend in zich op zou zuigen. Slechts in de afzondering kan het ik de binnengeluiden ademloos afluisteren. Het bewustzijn is een innerlijk kompas dat een wereld aftast. Wat voor een wereld? Een echt bestaande of een in de verbeelding ontworpen, enkel als innerlijk beeld bestaande wereld? Gaat de voor-stelling aan onze ervaring van de wereld vooraf? Of herinneren we ons een wereld die wij ‘werkelijk’ wanen? De wereld is altijd net niet zoals wij hem dachten; hij stemt ons door zijn onvatbaarheid onbehaaglijk. De werkelijkheid ontsnapt en bedriegt ons, schenkt ons het niets. Wij beluisteren onze angsten in de ongrijpbare muziek der sferen...
Dergelijke zinnen begon ik onwillekeurig op te schrijven bij het lezen van een nieuw boek van Claude van de Berge, De oever (Gemini Literaire Paperback, Antwerpen/Amsterdam, 1975, 223 blz.). Ik had eerst de indruk dat ik dat boek al eens gelezen had, maar dat was fout. Aangezogen door de peilloze leegte of ijlte, waarin dit koele proza verwijlt, meende ik, steeds afdwalend in eigen gedachten, in een diepe achtergrond zwevende muziek te horen. Ik heb altijd dat gevoel als ik mij aan een tekst van Claude van de Berge begeef, dat uit stereofonische kanalen zachtjes muziek aanruist die de ruimte gonzend vult. De bewegingen van zijn proza wekken associaties met eindeloze variaties op een thema. Of hem lezen is als op een heel breed zandstrand langs de golven lopen. Het geeft de sensatie van de inkeer, de essentie, de abstractie, de ijlte, het niets, de spiraal zonder eind.
Claude van de Berge bouwt hardnekkig aan een romanoeuvre dat door zijn obstinate eenkennigheid qua thematiek en vormgeving iets heel aparts aan het worden is. Hij heeft zijn verbeeldingen op ijle hoogten van idealisme en abstractie vastgepind. Ongetwijfeld komen zijn boeken voort uit een antimaterialistische behoefte aan innerlijkheid, geestescultuur, droom. Hij heeft die behoefte zó dwingend op het romangenre ge- | |
| |
projecteerd dat daaruit alle anekdotiek geweerd moest worden. Anderzijds maakte hij in de taal, ook in de narratieve structuren van zijn boeken, ruimte vrij voor innerlijke fluisteringen, die hij op de wijze van een muzikale compositie structureert. Die zuivere schoonheid van de muziek als symbool van idealistische innerlijkheid lijkt hij op te stellen tegen de materialistische banaliteit die onze tijd domineert. In de plaats van gejaagdheid, gepraat, prestatie, oppervlakkige glitter poneert hij met engelachtige onverstoorbaarheid: rust, stilte, contemplatie, de diepten der ‘essenties’. Zijn droom lijkt tot het rijk aan de overkant te behoren, daar waar de absolute Schoonheid ongeschonden in zichzelf rust. Zijn boeken vereisen een bereidheid tot ascetische contemplatie die wellicht weinigen op kunnen brengen. Maar hij spint onverstoorbaar verder aan zijn eendere ijle draad.
Marcel Janssens
|
|