omver zou kegelen. Met de recente bundel, die een titel heeft zonder enige betekenis, al lijkt die een betekenis te hebben, zet hij weer decors op rondom zichzelf. Een hoogst enkele keer zijn ze echt functioneel: in de mooie cyclus ‘Requiem’ namelijk, geïnspireerd door de dood van Hugues C. Pernath. Hier breekt een toon van oprechtheid en langoureuze droefheid door de bloemrijke, geurende én stinkende façade, de (schijnbare) écriture automatique van alliteraties en assonanties. Die façade wordt dan ineens zinvol omdat de dichter zich daarachter poogt te beveiligen tegen de droefheid en de melancholie die hem overspoelen. Overigens is er een diepe verwantschap tussen Pernath en Conrad zelf: ‘Want gemeen hadden we, buiten de geknakte rede, / onmacht en overgave en het bedrog van hun beloften.’ Toch stel ik me, vooral naar aanleiding van deze cyclus, de vraag naar de authenticiteit van Patrick Conrad: de zes gedichten van ‘Requiem’ zijn m.i. verwisselbaar met Pernaths eigen gedichten, afgezien dan van de verwijzingen in Conrads gedichten naar Pernath zelf. Inteelt, een Antwerpse ziekte, een gevolg van elkaar oppeppende PP-poëten? Uiteraard is het een meer voorkomende ziekte in de Vlaamse poëzie. Maar het is toch een makkelijk te constateren feit dat na Pernath, Patrick Conrad, Wilfried Adams, Michel Bartosik en onlangs ook Leonard Nolens een haast identieke klankassociatieve poëzie schrijven, waarin de alliteratie de betekenis van het gedicht dirigeert. Nolens is voorlopig misschien nog de mindere op het technische vlak, maar door zijn problematiek wordt hij (is hij nu al) de boeiendste.
Na de lectuur van Life on stage had ik de indruk, dat Patrick Conrad niets persoonlijks te zeggen had; na de lectuur van Continental Hotel wordt die indruk alleen maar versterkt. Het is allemaal mooi en knap, maar méér is het niet. Een poëzie met hoofdletters. Overstatement. Woorden die er staan ter wille van zichzelf en niet, tenzij uiterst zelden, ter wille van hun zin, van wat ze oproepen of zouden moeten oproepen. Dus geen échte wereld. Destijds heb ik Conrads poëzie omschreven als ‘bloemen die het deksel van een niet bestaande put’ overbloeiden. Het beeld gaat nog steeds op, ook voor deze bundel. Fictie zonder functie. Blijkbaar is Conrads levenshouding - een levensopvatting is ze niet, omdat ze niet écht is - nihilistisch: ‘de onschuld de schuld de ontrouw de trouw / de verveling, de vertwijfeling, de cocktails, de waanzin’, zo omschrijft hij het leven. Vertwijfeling en waanzin lijken me weer overstatements, om die hautaine verveeldheid, die langoureuze ik-betrokkenheid zonder enige echte bewogenheid uit te drukken. Een verstikkende lucht, parfums die stinken naar verschaalde bloemen. Soms evenwel, maar dan heel even en als ongewild, doorprikt de dichter zelf zijn eigen blasé-wereldje en wordt hij oprecht. Zo in de cyclus ‘Requiem’. In ieder geval is zijn levenshouding en ook zijn dichterschap, vrees ik, zonder perspectief. En dat beseft de dichter ook wel: ‘Ik heb mijn toekomst / reeds achter de rug’, schrijft hij.
Hééft een dergelijke poëzie communicatieve waarde? Ik geloof het niet. Ze toont slechts een ‘wereld’ van schijn. Een (zinledige) versierde taal. Woorden die ingenieus op een rijtje staan en zorgvuldig op de klanken getoetst zijn. Een spel met klanken en woorden, veel ero-