Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 121 (1976)

Informatie terzijde

Titelpagina van Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 121
Afbeelding van Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 121Toon afbeelding van titelpagina van Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 121

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

proza
poëzie
sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 121

(1976)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 551]
[p. 551]

Boekbesprekingen

Verhalen van Piet Valkman

De bundel De grote regen en andere verhalen is het eerste werk van Piet Valkman, met vrij veel tamtam door de uitgeverij Manteau gepresenteerd als nummer 100 in de Grote Marnixpockets (174 blz.). Na lectuur van het titelverhaal was ik hoopvol gestemd, achteraf was ik minder opgetogen over het ‘uitzonderlijk verteltalent’ van Piet Valkman dat de flaptekst ons aanprijst. Het eerste verhaal, zoals de meerderheid in de ik-vorm gesteld, heeft meteen een goed uitgangspunt te pakken: stel dat het alsmaar blijft regenen, terwijl de tijd stilstaat, bij voorbeeld het blijft steeds maar dinsdagmorgen in de maand november ongeveer een uur na zonsopgang. De vreemdste dingen gaan uit zo'n hypothese voortvloeien, als je er met een keihard doordrammende logica aan verder blijft spinnen. De verteller doet dat met een koele, ietwat cynische humor, die bij nadere kennismaking een kenmerk van de bundel blijkt te zijn. In het titelverhaal vooral dempt hij de dramatiek stelselmatig, hoewel hij geweld noch gruwel schuwt. De dialogen zijn schaars (nog een kenmerk van het geheel). In die 15 bladzijden, hard en sober geschreven, balt Piet Valkman een explosieve dramatiek samen. De suggestieve beknoptheid, de karigheid der stijlmiddelen, evenals de surreële sfeer en de hypertrofie van haat en geweld, geven aan dat kortverhaal de allure van een surreële parabel, die iets tijdeloos verbeeldt. Als specimen van surreële verbeeldingskunst is dit verhaal meteen representatief voor verschillende andere in de bundel, die ook vaak rond de thema's van erotiek en geweld onheils-verbeeldingen bevatten, zoals er bijvoorbeeld in het oeuvre van Hugo Raes genoeg te vinden zijn. Piet Valkman lijkt mij het best in dat soort vertellingen. Zijn verhalen van het andere, meer psychorealistische type zijn minder geslaagd. Hij moet het meer hebben van de surreële defiguratie, die naar het mythische toe gaat. Ik vermeld speciaal nog het fantasma in Een hoogst onaangename dag, waarin ‘moeties’ voorkomen, d.w.z. wezens ontstaan uit het fenomeen van de luchtvervuiling na de ineenstorting van de industriële samenleving. Of het verhaal Het schielijk overlijden van een onbekende, dat handelt over Gert, de dichter en de gek, die vindt dat er in onze veel te normale wereld ‘niet genoeg waanzin’ is (87). Het gekke gedoe van de dichter is een aanklacht tegen de psychische steriliteit van onze tijdgenoten ‘in kippebatterijen van flatgebouwen’ (98). Wanneer Valkman de vertelling hyperbolisch kan laten uitwoekeren, is hij op zijn sterkst. Toch vervalt hij - en dat in beide soorten teksten - al eens in banale

[pagina 552]
[p. 552]

overdrijvingen, zowel in de voorstelling van de erotiek als van het geweld (bijvoorbeeld het geweld van rebellie en revolutie in Kongo of Zuid-Amerika). Het cynisme van de verteller vormt niet altijd een passend evenwicht met goedkope krachtpatserij.

In verschillende verhalen is mij een karakteristieke positie van de man opgevallen. De minnaar vooral krijgt de ongemakkelijke rol van de ‘geweigerde’ toebedeeld. De eerste drie verhalen verbeelden een man die tot zijn ergernis en woede gefrustreerd wordt. Op een wilde en sprakeloze wijze van een vrouw houden dwingt de man altijd in het nadeel, zo wordt gezegd in het verhaal Mona Lisa verraden (78). Dezelfde taal voert de mannelijke ik-figuur uit Met Zweedse in het zuiden (50-51). Verliefdheid, laat staan liefde zijn moeilijk haalbare zaken: het geweld zit in de kern van de erotische beleving zelf. Erotiek blijkt niet anders te kunnen voorkomen dan gepaard met kneuzing, verminking, doding. Ook buiten de erotische relatie komt de mannelijke hoofdpersoon vaak voor als de mindere of de onzekere, die zich een tijdje aan ziekelijke wensdromen optrekt eer hij in de dagelijkse smurrie verzinkt. Karakteristiek is het zelfbeklag van een personage dat voor de zoveelste keer in zijn leven weer alles verknoeide (48) en alsmaar het onderspit moet delven. ‘Dit zijn tijden van chaos, wordt er gezegd. De wereld heeft haar betekenis verloren. Alsof het altijd niet zo geweest is.’ (44) Zo'n citaat vat de dominerende gevoelssfeer van de bundel samen. De hypertrofie van zinloos geweld, waartegen de koele humor van de verteller vaak niet opgewassen blijkt, is daar een uitvloeisel van.

Marcel Janssens

Patrick Conrad in de duisternis

Toen Patrick Conrad, 28 jaar, in 1973 zijn Life on stage, gedichten 1963-1973 publiceerde, leek dit een hint om te verwachten dat het van nu af aan ànders zou worden. Nu publiceert hij, uiteraard als PP (Pink Poet) bij PEP (Pink Editions & Productions/Antwerpen) de bundel Continental Hotel of De duisternis der dingen loert 1974-1975. Het is andermaal een luxueuze bundel, heel erg opengewerkt (76 blz. voor een 30-tal gedichten) met veel witte bladzijden, veel bladzijden met citaten (van Catulle Mendès, Paul Verlaine, Maurice Donnay, Emile Verhaeren, Shelley, Paul Valéry, Hugues C. Pernath) en zes tekeningen van hemzelf. Tenslotte staan er natuurlijk ook nog gedichten in.

In de bundel 11 sad songs for Edward Kienholz uit 1971 leek Conrad reeds minder dan in vroeger werk de tragiek van zijn dandyeske houding te verbloemen. Conrad had inderdaad een schijnwereld opgebouwd, die samengesteld was uit het vele klatergoud van klankrijke en/of exotische woorden of metaforen en ook uit heel veel erotiek. Het werd een wereld vol kitsj en vulgariteit. Hij verstikte de tragiek tussen de stafrijmen en de klankenassociaties. Hij leek dan ook een roesdichter. In een milieu van louter vormen of maskers of decors maskeerde hij zich, aldoor op de vlucht voor zichzelf, aldoor pogend met woorden zijn wezenlijke problematiek te omspelen en op die wijze te ontkrachten. Ik had enigszins gehoopt dat hij deze decors in volgend werk

[pagina 553]
[p. 553]

omver zou kegelen. Met de recente bundel, die een titel heeft zonder enige betekenis, al lijkt die een betekenis te hebben, zet hij weer decors op rondom zichzelf. Een hoogst enkele keer zijn ze echt functioneel: in de mooie cyclus ‘Requiem’ namelijk, geïnspireerd door de dood van Hugues C. Pernath. Hier breekt een toon van oprechtheid en langoureuze droefheid door de bloemrijke, geurende én stinkende façade, de (schijnbare) écriture automatique van alliteraties en assonanties. Die façade wordt dan ineens zinvol omdat de dichter zich daarachter poogt te beveiligen tegen de droefheid en de melancholie die hem overspoelen. Overigens is er een diepe verwantschap tussen Pernath en Conrad zelf: ‘Want gemeen hadden we, buiten de geknakte rede, / onmacht en overgave en het bedrog van hun beloften.’ Toch stel ik me, vooral naar aanleiding van deze cyclus, de vraag naar de authenticiteit van Patrick Conrad: de zes gedichten van ‘Requiem’ zijn m.i. verwisselbaar met Pernaths eigen gedichten, afgezien dan van de verwijzingen in Conrads gedichten naar Pernath zelf. Inteelt, een Antwerpse ziekte, een gevolg van elkaar oppeppende PP-poëten? Uiteraard is het een meer voorkomende ziekte in de Vlaamse poëzie. Maar het is toch een makkelijk te constateren feit dat na Pernath, Patrick Conrad, Wilfried Adams, Michel Bartosik en onlangs ook Leonard Nolens een haast identieke klankassociatieve poëzie schrijven, waarin de alliteratie de betekenis van het gedicht dirigeert. Nolens is voorlopig misschien nog de mindere op het technische vlak, maar door zijn problematiek wordt hij (is hij nu al) de boeiendste.

Na de lectuur van Life on stage had ik de indruk, dat Patrick Conrad niets persoonlijks te zeggen had; na de lectuur van Continental Hotel wordt die indruk alleen maar versterkt. Het is allemaal mooi en knap, maar méér is het niet. Een poëzie met hoofdletters. Overstatement. Woorden die er staan ter wille van zichzelf en niet, tenzij uiterst zelden, ter wille van hun zin, van wat ze oproepen of zouden moeten oproepen. Dus geen échte wereld. Destijds heb ik Conrads poëzie omschreven als ‘bloemen die het deksel van een niet bestaande put’ overbloeiden. Het beeld gaat nog steeds op, ook voor deze bundel. Fictie zonder functie. Blijkbaar is Conrads levenshouding - een levensopvatting is ze niet, omdat ze niet écht is - nihilistisch: ‘de onschuld de schuld de ontrouw de trouw / de verveling, de vertwijfeling, de cocktails, de waanzin’, zo omschrijft hij het leven. Vertwijfeling en waanzin lijken me weer overstatements, om die hautaine verveeldheid, die langoureuze ik-betrokkenheid zonder enige echte bewogenheid uit te drukken. Een verstikkende lucht, parfums die stinken naar verschaalde bloemen. Soms evenwel, maar dan heel even en als ongewild, doorprikt de dichter zelf zijn eigen blasé-wereldje en wordt hij oprecht. Zo in de cyclus ‘Requiem’. In ieder geval is zijn levenshouding en ook zijn dichterschap, vrees ik, zonder perspectief. En dat beseft de dichter ook wel: ‘Ik heb mijn toekomst / reeds achter de rug’, schrijft hij.

Hééft een dergelijke poëzie communicatieve waarde? Ik geloof het niet. Ze toont slechts een ‘wereld’ van schijn. Een (zinledige) versierde taal. Woorden die ingenieus op een rijtje staan en zorgvuldig op de klanken getoetst zijn. Een spel met klanken en woorden, veel ero-

[pagina 554]
[p. 554]

tiek, veel vulgariteit wat de keerzijde van de schoonheid is, soms als ongewild een vleugje tragiek dat toevallig in de klankassociatieve woorden stak. En dit alles zorgvuldig ingekapseld, vermommend waar het wezenlijk om zou moeten gaan. Om een problematiek. Tenzij die er doodgewoon niet is. Ik kan me natuurlijk best vergissen, maar voor mij is dit soort poëzie verlakkerij.

Een voorbeeldje, toevallig het slotkwatrijn van de bundel. Een gesprek tussen een ‘hij’ en een ‘zij’. Een afscheid. Min of meer begrijpelijk zegt ze: jij hebt me alsmaar belogen en verdriet aangedaan en eenzaam gemaakt. Vaarwel. Antwoord: Hij:

 
‘Jij die veilig als een dak het vuur zo vreest
 
en de voze schacht voor eeuwig sloot,
 
mij in de keuze van mijn kooi liet begaan,
 
kind dat ik kruis in de holte van ons huis, vaarwel.’

Natùùrlijk lijkt het wel wat, net als de titel van de bundel, net als de meeste titels van de cycli. Natùùrlijk is het taalmuziek. Maar staat er überhaupt ook nog iets méér dan wat losse woorden die er staan om te preludiëren op andere losse woorden of om er toevallig de echo van te zijn? En die ook nog door de dichter tot een zin zonder zin worden gemaakt? Handig gedaan, jawel. Maar is dit poëzie? Of verlakkerij?

Willy Spillebeen

Een driehoek

De titel van het jongste boek van Frans Depeuter, Een driehoek (De Clauwaert, Leuven, 1976. 158 blz.) verwijst naar ‘de gewijde driehoek van het huis’, d.i. de symbolische ruimte waarin de man, de vrouw en de kinderen, drie onafhankelijke eenheden, het leven met elkaar delen. De vertelde tijd is ongeveer één jaar. Er gebeuren geen opzienbarende dingen. Het gezin verhuist, een kind valt ziek maar wordt weer beter. De auteur wil veeleer een kroniek brengen van de kleine alledaagse dingen: het ontbijt met toast, de kinderen zien een ongeval langs de weg, een slapeloze nacht, bezoek, t.v.-kijken, doktersonderzoek. Dit zijn de bouwstenen waarmee de man, de vrouw, de jongen en het meisje dag aan dag hun wereld bouwen. Door de banale feiten heen stelt de man zich vragen over leven en dood, over liefde en schuld, over de zin van zijn schrijverschap.

De vorm van het boek is erg origineel. Het valt uiteen in 122 stukjes, erg ongelijk van lengte. Het lijken wel kiekjes uit een fotoalbum, dagboekknipsels, pogingen om datgene vast te houden wat onherroepelijk verloren gaat.

De auteur experimenteert met de taal, hij speelt met woorden. Zorgvuldig tast hij de werkelijkheid af en hij poogt het levensmysterie voor de lezer vatbaar te maken. Ondanks de metafysisch-filosofische beschouwingen blijft dit een zeer toegankelijk boek, omdat het gegroeid is uit het leven met zijn zorgen en pijn. De grondtoon van het boek is pessimistisch, maar er blijft ruimte voor de kleine vreugden en voor tederheid.

Rita Bouckaert-Ghesquiere


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Marcel Janssens

  • Willy Spillebeen

  • Rita Ghesquiere

  • over Piet Valkman

  • over Patrick Conrad