keken de stijve witte beelden mij vanachter het brede raam aan. Ook hun haar waaide achteruit, maar zij bleven levenloos en nietszeggend achter. Madeleine, zijn huishoudster, was nergens te zien.
Thuis vertelde ik het verhaal aan mijn zwijgende ouders.
Het gebeuren verhoogde nog het bange voorgevoel dat mij dag en nacht beklemde en zich vooral uitte in een heel concrete angst om mijn babyzusje.
Na de afreis van de kapelaan, vertrokken nog een paar families. Eerst de koster, dan een familie die een zoon aan het Oostfront had.
Meer en meer kreeg ik de indruk dat er erge dingen te gebeuren stonden. De angst was overal.
Op een morgen, toen ik van de mis kwam, zag ik dat Madeleine, de huishoudster, de grote schoonmaak was begonnen. In de werkkamer van Verschaeve had ze de erkerramen opengezet en Elodie was er, onder haar toezicht, de hoge boekenkast en het massieve bureau aan het boenen. De grijze Siamese kat lag het laatdunkend te bekijken.
Ook van de slaapkamer van ‘Menere’ stond het raam wijd open en over het kozijn hingen de dekens uit te zonnen.
‘Want het is beter bezig te blijven en de geest met nuttig werk bezig te houden, dan bange gedachten te koesteren’, zei Madeleine. En zij ordende wat zij ordenen kon en langzaam leerde zij met de leemte te leven.
Ook zij vermoedde toen nog niet dat de wraaklust zo hoog zou oplaaien dat eigen parochianen met bijlen en houwelen gewapend, haar huis zouden binnendringen om alles kort en klein en in pulver te slaan.
Maar dat gebeurde later - na de bevrijding -, toen de plotselinge ontspanning ineens aan alle onderdrukte gevoelens ongestrafte kansen gaf, en een soort mini-revolutie van het vreedzame polderdorp al de opgekropte wraakgevoelens openbaarde.
Zij kwamen ook ons huis binnen, zij namen ook mijn vader mee.
Zij kwamen binnen, allemaal oudleerlingen van vader, een beetje verlegen om hun eigen lef, maar sterkte puttend uit hun machinegeweer dat ze aan een lederen riem slordig over hun schouder droegen en dat ze onafgebroken op vader gericht hielden.
Hij nam amper afscheid van ons. En wij stonden versteld, woordeloos versteend. Wij zagen en noteerden alles, maar we begrepen niets en voelden niets dan een grote ademloze stenen leegte. Wij wisten niets en zegden niets, en we dachten dat we stierven.
Vader bekeek ons, en hij bekeek moeder. Hij bekeek de huiskamer en zijn bureau. Hij was heel bleek. Toen vroeg hij naar het aanhoudingsbevel, maar er was er geen. Hij verwees naar een artikel uit de grondwet, die hij