| |
| |
| |
Kroniek
Marcel Janssens / Manteau marginaal
De uitgeverij Manteau bracht een nieuwe reeks boekjes in miniformaat op de markt onder de titel Manteau Marginaal. In de reeks is er blijkbaar plaats voor essay, polemiek, pamflet, beschouwend en verhalend proza zowel van eigen als van vreemde auteurs, voor nieuwe en minder nieuwe teksten. Enkele van de eerste nummertjes heb ik graag gelezen.
Harry Mulisch publiceert onder de titel Het ironische van de ironie. Over het geval G.K. van het Reve de vrijwel ongewijzigde tekst van een artikel uit Vrij Nederland van 1972. Reve, die toen nog G.K. van het Reve heette, had in een passage van De taal der liefde de ongenoemde Mulisch voor ‘hoofdhetser’ gescholden en hem wat onvriendelijke dingen, o.m. wat betreft de betekenis van zijn naam (mule, muildier), in het gezicht gegooid. Voor een insider die Mulisch in de passage herkende, klonk de tekst inderdaad grof. Mulisch zelf had de revelende Reve de eer niet kunnen gunnen op zijn woord en au sérieux te worden genomen. Hij had de vuige passage, waar hij natuurlijk door zijn vrienden attent op moest worden gemaakt, kunnen negeren. Buiten de ‘ingroup’ van literatoren zou zij allicht onopgemerkt gebleven zijn. Het tienduizendkoppige kliënteel van de koninklijke volksschrijver (Neerlands stroop in bange dagen) is er waarschijnlijk niet zo op uit te achterhalen wie in het onzinnige a parte bedoeld was met de bastaard, ‘door een alpineus goro goro tiepe, dat jarenlang in de gevangenis heeft gezeten, bij een Jememities water & vuur vrouw verwekt’. Mulisch nam dat echter niet en zag de kans schoon om Reve, uitgerekend op koninginnedag, een paar klinkende meppen terug te geven. Wellicht heeft ook alleen de ‘ingroup’ ermee gegniffeld, maar Mulisch had toch ook zijn nummertje gehad. Na Reve tegen Mulisch, Mulisch tegen Reve: stijlrijke oefeningen in schaduwboksen, volkomen gevaarloos, nagenoeg nutteloos, maar prettig om naar te kijken en voor insiders vol stiekeme binnenpretjes. Na de International Writers Conference in 1962, waar beide meesters in ‘the noble art of selfdefence’ aanwezig waren, had Reve het in zijn brief uit Edinburgh, opgenomen in Op weg naar het einde, reeds
over ‘het belegen wonderkind H.M., en Mulisch stipt daar tien jaar later in zijn repliek op Reve bij aan: ‘Het was het obligate gehakketak, waarin de nederlandse literatuur altijd heeft uitgemunt, met als reden dat wij in een
| |
| |
klein land wonen, waar iedereen iedereen persoonlijk kent’ (25). Inderdaad, de kampen Reve-Mulisch en Mulisch-Reve tonen nog maar eens aan dat wij in een (zeer) klein land wonen en dat bovendien het gehakketak in het wereldje van Nederlandse literatoren zich in een nog minusculer republiekje afspeelt, al doet Mulisch zo z'n best om zijn robbertje met Reve op te peppen tot een zaak van nationale weerbaarheid. Inmiddels is het spektakel zijn geld waard, want sierlijk schelden en roddelen, ja, dat kunnen de heren wel.
Harry Mulisch blikt terug op zijn kennismaking met Reve en diens werk. Het boterde vrij vlug niet meer zo best tussen de kunstbroeders toen de drie jaar jongere Mulisch ook al eens een prijs begon te krijgen en lid van een of andere jury werd. Twee krokodillen in één vijver, dat werd wat veel. Uit hun reacties spreekt een ‘jalousie de métier’ die hen meer en meer van elkaar verwijderde. Mulisch, zelf nu als literator goedbefaamd, hoewel niet zo dik in de verkoopcijfers gezeten, roddelt daar nog wat omheen (zoals op blz. 13). De onverzoenlijke breuk is er gekomen in 1966, het jaar van Provo. Mulisch beticht Reve van oerconservatisme in artistiek en sociaal opzicht. Reve zoekt ‘onwrikbare wetten’ die houvast geven en orde scheppen. Geen wonder dat hij toetrad tot de katholieke kerk waar, aldus Mulisch, onwrikbare wetten per decreet en ex cathedra uitgevaardigd worden. Mulisch stipt echter zeer terecht aan dat Reve het katholicisme, zoals zoveel andere dingen, in het spel van zijn ironie inlijfde, hij ‘hield het christendom ironisch op de been’, schrijft hij (10), wat voor Mulisch dubbel nefast is. Niet alleen moeten volgens hem de kerken worden afgebroken, maar dan ook nog de kerk in een allengs onontwarbaar ironisch kluwen betrekken is misdadig. Even scherp is Mulisch in zijn aanval op Reves commerciële uitbuiting van het racistisch taboe. Reve maakt zijn grappen, zoals die over mule-mulish-Mulisch, ‘loepzuiver in het spoor van het bloedigste racisme’ (37). Meer bepaald tast hij het ‘taboe op de joden’ aan (41), en die bewuste, gewiekste aantasting is voor Mulisch ‘de oorzaak van zijn huidig succes’ (40). Reve is zo cynisch geweest zelf te schrijven dat hij maar een persoon hoeft in te voeren die zich laatdunkend over allerlei inferieure kokosnotenplukkers (of alpineuze goro goro types) uitlaat, opdat het Geld hem toe
zou stromen. Doordat hij zijn lezers bewust of onbewust laat delen in de aantasting van het taboe op het antisemitisme helpt hij mee aan de verspreiding van een ‘sfeer van agressief provincialisme en vreemdelingenhaat’ in Nederland (43). Mulisch' eigen agressiviteit wordt aldus van haar persoonlijke gekwetstheid ontdaan en in een context geplaatst die inderdaad ethische, ideologische en zelfs politieke implicaties vertoont.
| |
| |
Het belangrijkste in Mulisch' verbolgen brief is zijn opvatting van Reves ironie. Het ironische van de ironie bestaat erin, aldus Mulisch, dat zij om kan slaan in ernst, bijvoorbeeld: ‘De corpsstudent speelt net zo lang de man met de grote bek, tot hij het is’ (52). Zo is ook Reve door de dubbele bodem van zijn ironie gezakt. Hij is nu zelf wat hij al schrijvend parodieerde, hij is al lang wat hij voorgeeft te spelen. Zijn publiek doorziet dat helaas niet en denkt nog steeds met ironie te doen te hebben. Ik meen dat Mulisch het spel van Reve goed heeft doorzien. Zijn interpretatie belicht de erbarmelijke verstarring en verschraling waaraan Reves werk tegenwoordig ten prooi is. Reve heeft zijn retoriek zo lang ironisch gespeeld dat hij zich met zijn spel vereenzelvigde en daar niet meer uit kan. Wat overblijft is een retoriek die alsmaar vozer en meer voorspelbaar werd. Reve tracht zich altijd weer te redden met ‘het literair-stilistisch argument’, eigenlijk een pover alibi van een vastgelopen schrijver, die in zijn kitscherige clichés verstrikte.
Van Jef Geeraerts werden onder de sarcastische titel De heilige kruisvaart een achttal teksten uit de jaren 1969-1976 gebundeld. Op de reportage over het proces van ‘de vampier van Muizen’ na zijn het gloeiend pamflettaire teksten, waarvan de meeste in de Antwerpse krant De Nieuwe Gazet verschenen. Ze werden onder emotionele hoogspanning geschreven, in buien van ergernis, koele razernij, woede, wrede wraaklust en leedvermaak. Ze lokten gebelgde reacties uit, o.m., zo zegt Geeraerts in een Postscriptum, van een ultra-rechts weekblad met fascistische sympathieën, dat de directeur van De Nieuwe Gazet de raad gaf dergelijke ‘kolommen scatalogisch seksslijm’ uit zijn krant te bannen. Geeraerts vraagt zich daarbij af waartoe mensen die zich aan schelden te buiten gaan, in staat zijn als zij ooit aan de macht zouden komen (88). Het moet me van het hart dat Jef Geeraerts inzake schelden bij niemand in de leer moet gaan. En dat is bij een pamflettist die zich zó overgeeft aan impulsieve en irrationele agressiviteit, niet te verwonderen. Steeds weer ‘wordt zijn keel dichtgeknepen’ door een aanval van woede, en dan gutst zijn gal eruit, onbeheerst, mateloos vernielzuchtig. Dan knotst en knuppelt hij in het rond met overdrijvingen en superlatieven (‘deze grootste mystificatie aller tijden’, ‘de grootste oorlogsstoker aller tijden, Paus Pius XII Pacelli’, ‘de Congregatie van het Heilig Officie, de vroegere Inquisitie, het bloedigste gerechtshof van de geschiedenis’, ‘een oneindige hoeveelheid tranen, bloed, haat en ellende’). In dergelijke catch-stijl zijn z'n teksten gebrouwen. Met kriskrasvoorbeelden beargumenteert hij de eenzijdigste stellingen. Met geheven wijsvinger waarschuwt hij zijn landgenoten. Hij verwoordt steeds weer de kern van het
| |
| |
probleem en de kern van de zaak. Zijn gelijk en geloofwaardigheid slinken echter naarmate zijn toon stijgt tot hij op zijn overtreffende trappen overslaat.
Waartegen heeft hij het? Tegen de verdommende, obscurantistische mythevorming rond een aantal instituties die voor hem zo spoedig en zo brutaal mogelijk uitgeroeid moeten worden. Avenue is voor hem een mythe, ook het celibaat, de rijkswachter en natuurlijk de Kerk, de grootste mythevormende falsaris aller tijden. Op de Kerk vooral spuwt en beukt hij, bij de satan biddend dat zij ‘als een reusachtige splijtzwam’ (52) in het niet zou verzinken. Hij ziet de Kerk als een machtswellustig verdrukkingsapparaat in de politieke, intellectuele en culturele, en bovenal in de morele zin. Zij is de moeder van alle taboes in het ontmande Westen. Zijn schromelijke eenzijdigheid bestaat erin dat hij geloof met moraal vereenzelvigt, maar zulke vereenvoudigingen passen in zijn kraam (of schiettent). En wat wil hij met zoveel woede en wraaklust bereiken? Hij richt zich tot alle bewust denkende individu's, wier bewustzijn hij met alle geweld wil vergroten, al moest hij er de oudste koeien voor uit de sloot halen. Als schrijver kan hij geen geweld gebruiken, zegt hij, maar hij beschikt wel over de wapens van ironie en sarcasme. Die wendt hij dan ook overvloedig aan, naar mijn smaak echter te zeer in het woeste wilde weg. De waarden die hij voor bewust denkende enkelingen wil verdedigen, blijken ook met Geeraerts' bekende cultus van vitaliteit en viriliteit samen te hangen. Hij gaat tekeer tegen het ‘culturele ontaardingsproces’ of de robotisering van de mens op alle vlakken. Hij maakt er zich niet te veel illusies over dat hij daar als schrijver wat aan kan doen, zoals hij ironisch constateert in zijn Postscriptum: ‘Infiltreren, schokgolven teweegbrengen, het hart van de wereld treffen, de droom van elke schrijver, jawel’ (86). Hij meent allicht dat hij heel hard moet gillen opdat iets van zijn geraas gehoord zou worden...
Achter deze teksten steekt eveneens het trauma van '68. Wij van links, zegt Jef Geeraerts met een vreemd gekras in de stem, wij zien de restauratie sinds 1969 weer met een forse ommezwaai naar rechts oprukken. De droom van een lotsverbonden rebellie van intellectuelen en arbeiders lijkt verzwonden. Dergelijke belijdenissen van solidariteit met de verdrukte arbeidersstand kan ik bij Jef Geeraerts niet lezen zonder dat ik er me onbehaaglijk bij voel, zoals ik zijn pamflet tegen ‘de mythe in de 2e-macht’ van Avenue met zijn consumptie-chic als een ongeloofwaardig stuk beschouw. Ik zie Jef Geeraerts en Hugo Claus nog als twee pacha's zitten op die foto in een Amsterdams luxehotel, waar Claus zo iets moet gezegd hebben als: ‘Wij artiesten staan boven de begeerten van het plebs’. Ik zie zowel in de afwijzing van de Paris-Match-gadgetscultuur als in het flirten met de arbeider
| |
| |
bij Jef Geeraerts een stuk schizofrenie van de Vlaamse intellectueel belichaamd, met daarbij eventueel een stuk hypocrisie. Ik betwist de eerlijkheid niet van het verzet tegen de langzame versmachting van het bewuste denken; maar ik moet altijd bedenken dat er een zweem van een slecht geweten hangt rond het gauchistisch verbalisme van een welstellende Vlaamse intellectueel die zich de consumptiecultuur van Avenue royaal kan permitteren. Zo'n bewust denkend intellectueel, die in '68 de arbeider uitvond, is dan natuurlijk danig ontgoocheld als hij constateert dat z'n verburgerlijkte arbeider óók die gadgets van Avenue wil. Het is een beroerde zaak, dat pact der welstellenden, en die gillende pamfletten van Jef Geeraerts kan ik niet lezen zonder een argwaan waar ik wee bij word.
Een beetje van die problematiek vind ik in een ander register terug in de tekst Een dag op het land van Paul de Wispelaere. Daar ook weer dat dubbelzinnige spektakel van ‘twee goed gevoede, volkomen onbedreigde intellectuelen met een slecht geweten, die de revolutie beramen’ (15). Let wel, een foto van Brecht-met-pet hangt aan de muur. Bij Paul de Wispelaere, die het overigens wat graag over Brecht heeft, daar in Maldegem weldoorvoed zonnend in een gecultiveerde welstand, kan ik dat beter pruimen, omdat hij die problematiek inspint in zijn thema van de dubbelzinnigheid, bij nader toezien echt hét thema van De Wispelaeres geschriften. De ik-schrijver, die ik nu maar zonder veel risico's vereenzelvig met de auteur, belijdt zijn ‘halfheid’, heeft er lak aan, bekijkt en beredeneert die, vecht daartegen, maar vermag die niet af te werpen. Zijn relaas over dat ‘ineengezakte interview’ van de studente Krista die hem op een dag (6 juli 1975) in zijn landhuis kwam opzoeken, is helemaal in een web van ambiguïteit ingesponnen. De ambiguïteit betreft niet enkel de maatschappelijke positie van de ik-schrijver en diens geloofwaardigheid, zoals hij daar veilig en genoeglijk ligt te genieten onder Brechts foto, maar ook - en dat is typisch voor De Wispelaere - de functie van het schrijven zelf. Steeds door vragen geremd, door twijfels bevangen, door scepticisme beslopen, door tobberijen bezwaard, door zijn eigen woorden gehinderd, reflecteert en theoretiseert hij, in draaiende bewegingen, rond het thema van de onnutte schrijver in de maatschappelijke context van vandaag. Die schrijver is door en door ‘half’: half dit, half dat, maar nergens heel (eenzijdig-heel) in ondergedompeld zonder reflexieve distantie. De Wispelaere ziet de tegenstellingen in de werkelijkheid met verfijnde kritische blik, hij is geneigd de onmogelijkheid van het schrijven, eveneens in tegenstellingen verstrikt,
tot radeloosheid op te drijven. De opgebruikte woorden vervelen hem, als jeukten zij in zijn hand, maar hij moét ze gebruiken, al graait hij loos in damp en sneeuw- | |
| |
vlokken, niet alleen met ‘dichterlijk’ taalgebruik, maar ook op andere terreinen als dat der wetenschap, der kritiek, der politieke theorie en militante actie. Die relativerende ambiguïteit is mij liever dan de onbehouwen woede van Jef Geeraerts. Bovendien heeft de tekst van De Wispelaere de charme van het meng-genre dat hij al in Paul tegenpaul beoefende: een met dubbelzinnigheid doordrenkte vervloeiing van verhaal, essay, lyrisch proza, dagboekvorm. De bladzijden over zijn moeder, tegelijk doorvoeld vertederd en toch relativerend geschreven, heb ik in Een dag op het land extra aangestreept.
Het meeste plezier heb ik nog beleefd aan de lectuur van De figurant, een novelle van Boris Vian. Ze handelt over een obscure, zielige figurant in een filmstudio. De plot van die vertelling is volkomen bijkomstig (en bovendien moeilijk navertelbaar). Zoveel is zeker dat de figurant op het eind door het inslikken van een roestige nagel sterft ‘in het tweeëntwintigste jaar van zijn leven’. Veel interessanter is de structuur van het verhaal, die steunt op het principe van de herhaling. Zo wordt drie keer de absurde sequens van de vluchtende trombone ingelast; de figurant wil er alsmaar zijn gesprekspartners van overtuigen dat zijn beroep zo prettig is, maar niemand schijnt bereid hem gelijk te geven; hij wil altijd weer zijn levensgeschiedenis beginnen te vertellen, raakt aanvankelijk nooit verder dan de tweede, altijd geijkte zin, vordert dan bij elke nieuwe gelegenheid een stuk zin, maar wordt voortdurend onderbroken, tot zijn levensverhaal op het eind nog altijd fragment is gebleven. Als er wat schot komt in zijn autobiografie, slikt hij, zoals gezegd, de roestige spijker in met het bekende gevolg. Zo steekt dat verhaal vol met absurde humor. In een ontwrichte wereld van marionetten is de logica op hol geslagen. De gekste verbindingen, ook in de syntaxis, worden mogelijk, zoals destijds de surrealistische ontmoeting van de regenscherm en de naaimachine op een dissectietafel. Al de aspiraties van de figurant en zijn kompanen zijn uiterst futiel. Een toekomstperspectief is er immers niet. Elke herhaling illustreert de fundamentele afwezigheid en onmogelijkheid van doelgerichte handelingen. De figuranten in het gekke schouwspel dat de wereld biedt, tollen rond in hun banale dialogen. Kortom, de novelle wekte bij mij tal van associaties met het absurde theater. Zij is een goed staal van de Franse literatuur kort na 1945, waarin het schamel restje mens als banale zielepoot werd uitgebeeld op de gekdraaiende mallemolen die de
wereld is.
|
|