duistere vergetelheid van een aan het lijk totaal tegengestelde wereld, waaruit het zich blijkbaar om de een of andere uit vervreemding geboren angst had willen losmaken. Het was alsof het in de langzame, achteroverwentelende val vlak na het schot plotseling was bevroren, tot ijs en glas en steen was verstijfd, als had het zijn voortijdige, ultieme beweging door de een of andere vage bestemming niet mogen afmaken.
Opnieuw leek de wereld stil te staan toen uitrafelende wolkenslierten zich in een langgerekte wig om de maan sloten waarvan het licht tegen de floerse inktzwarte hemelkoepel in concentrische cirkels uitdeinde die in de punt van de wig werden uiteengedreven door de verblindende schittering van Venus, plotseling als een ontzaglijke diamant van wit vuur in haar val uit het floerse niets in het v-teken van de wolken door een of andere kracht gestuit. Voor een ogenblik van intense stilte verkeerde alles op de open plek in een voor de dood te zuiver en gebalanceerd evenwicht met zichzelf, leek de bijna ronde plaats tussen de bomen, die stonden als wachters in de kou, in slaap bevroren en verblind, een uiteindelijk oord van veiligheid en rust en passieloze vrede voor het in de sneeuw vergeten lichaam.
En ineens, net toen de wig van wolken onder de maan schoof en het woud onder een grijze mantel van uitzichtloze duisternis bedolf, stiet de hartverscheurende, triomfantelijke schreeuw van een wolf in de verte door de serene stilte van het woud, de bomen kwamen uit hun bevroren slaap overeind en kraakten als instinctief opnieuw ineen onder de duistere, beklemmende dreiging. Overal was geritsel van takken en knisperde de sneeuw onder de scharrelpootjes van dieren, vertwijfeld op zoek naar een betere schuilplaats. En weer huilde de wolf lang en hartverscheurend, vlakbij nu, de schreeuw groeide langzaam en hoog uit tot bijna zingend geblaf, zonk zinderend neer tussen de steunende kruinen en stierf uit.
Laag tussen de stammen rond de open plek hingen drie, zeven, een ontelbaar aantal paren grote, groen en gele, koortsig bloeddorstige ogen, tanden glommen scherp en wreed in de kaken, hongerkwijl droop dampend in de sneeuw. Plotseling trad traag en sluipend van tussen de bomen een gedaante, een monster bijna te groot voor een wolf, op de open plek tot op enkele meters afstand van het roerloze lichaam. Hij stond doodstil, de forse voorpoten strak onder de brede borst, de dikke grijs-zwarte vacht mat-glanzend in het vage schemerige door wolken gefilterde maanlicht, snoof met trillende neusgaten, richtte ineens de machtige kop op zodat zijn romp als in extase voorover helde op de poten, stiet opnieuw zijn langgerekte kreet uit waarbij hij bij elke blaffende ademstoot zijn kop hoger uitstrekte alsof hij triomfantelijk en wreed tegen de maan schreeuwde, en liet, terwijl zijn kreet langzaam uitdeinde, zijn kop net boven de sneeuw hangen, lichtjes door de