Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 121
(1976)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort–
[pagina 700]
| |
Kroniek
| |
[pagina 701]
| |
natuur, de liefde en ultiem in de dood naar een verstilde ervaring zoekt. De eerste gedichten uit deze bundel vertolken nog de eenzaamheid van de zoekende dichter die ‘machteloos’ staat tegenover zijn geliefde en ‘met verdwaasde mond’ poëtische gestalte wil geven aan de zin van het leven. Wat verder echter doorgloeit de liefde de dichter al en harmoniseert ze hem met zichzelf vanuit haar ‘universele afgrond van het goddelijke’. Zodoende wordt de liefde losgemaakt van de individuele, persoonlijke ervaring, wordt ze geüniversaliseerd en kosmisch vergroot: ‘Alles werd min en min werd alles
straling van het zijn
vergeefs zoek ik een buitenwereld
minnen heeft geen voorwerp meer.’ (Minnen, blz. 18)
De natuur, hoewel aanvankelijk nog levenloos (Naar de winter, blz. 12) bevat reeds de kiemen van de lente. De avondvrede kondigt de ‘geboorte van het licht’ al aan en staat voor het ‘fluisteren van de dood’, ‘waarin de dageraden openbreken van het licht’. De natuur, en vooral het door Van Ruysbeek geliefkoosde eikenbos, wordt dan de besloten en intieme ruimte, de plaats waar - om met Heidegger te spreken - het zijn aankomt, en waar ‘de geesten van het woud’ broederlijk murmelen van de eeuwigheid. Vanuit een dergelijke eeuwigheidservaring in natuur en liefde wordt het motief van de dood tot een verdiept symbool van het oneindige uitgewerkt. Het verdwijnen van het ego is geen tragisch of absurd gebeuren meer, maar de zinvolle ‘voltooiing’ van de weg, de ‘vol-einding’ van het leven. De dood is het ‘verblindend eeuwigdurend nu’-moment waarop het de mens ‘gegeven’ is op te gaan in zijn eeuwige grond. De dood heeft iets van de roerloosheid (men vergelijke Nirvana met Verklaarde Nacht bijvoorbeeld) waarnaar de dichter vanuit zijn oneinigheidsverlangen streeft. Sterven krijgt iets ideaals voor hem, omdat hij vervuld van het oneindige, niet eens zou merken dat hij sterft (Orgel). Het bewustzijn, dat de mens afsloot van vele andere faculteiten om het absolute Zelf te ervaren, en zodoende de menselijke blik verhinderde het universele te doorschouwen, wordt met de dood opgeheven. De dood maakt aldus een einde aan de reducerende functie van het bewustzijn en leidt de mens binnen in zijn absolute grond. De dood wordt dan ook ‘levend’ genoemd, een ‘verklaarde nacht’. In ‘Hoe zal het zijn?’ (blz. 53) luidt het: | |
[pagina 702]
| |
‘Ik sta niet meer in de weg
ik ben de druppel die verdwijnt
in het oeverloze binnenbreken van de zee
ik misleid niet langer
vrees niet: ik ben niet eeuwig.’
Er is nog een andere reden waarom de dood van zijn vreesachtig karakter ontdaan is. Vanuit het perspectief van een transparante wereld, die in de levende oneindigheidservaring van de mens een andere absolute wereld tegenwoordig stelt, wordt de dood bijzaak, een futiliteit, want niets veranderend aan het reeds eeuwige zijn van de dichter. De dood is niet meer een doel waarnaar men zijn leven moet inrichten; zij is eerder een simpel gebeuren, een fase in de geestelijke volwassenwording van de mens. Deze geestelijke groei moet vanuit Van Ruysbeeks kosmologie (zoals uiteengezet in ‘Diogenes voor de drempel’, 1971) verstaan worden: krachtens de involutie van de geest evolueert de mens naar zijn geestelijke en goddelijke oorsprong. Vanuit een dergelijke opvatting heeft de mens alles in zich, is het leven zichzelf genoeg en kan men het oneindige reeds binnen het leven bereiken. Zo kan de dichter in de tweede cyclus ‘Zaden en windzaden’ getuigen: ‘Wat kan er nog gebeuren?
Alles is gebeurd.’
-
‘De vreugde van het vloeien
Van het doelloze stoeien
is doel genoeg.’ (blz. 58, 61)
De gedichten van de eerste cyclus, zoals ‘Bij Kaarslicht’, ‘Transparanties’, ‘Coms komt genade’ etc. zijn even zoveel benaderingen van de geestelijke ervaring van het leven. In tegenstelling tot vroegere bundels is Van Ruysbeeks zoeken naar ‘de eenhoorn’ - d.i. de incarnatie van het goddelijke transcendente - een blij en vreugdevol zoeken, dat ‘genade’ vindt in de ‘paradox’ van het leven. De dichter ervaart in zichzelf de ijlte van een goddelijke aanwezigheid, een volle leegheid, een wordend zijn. Elders noemt hij zichzelf een kind van het oneindige. Dat is niet te begrijpen noch te bewijzen; ‘wat is is zoals het is’ (Tao, blz. 51) en kan slechts ervaren worden. Van een dergelijke meta-fysische kwaliteit van het leven kan deze bundel enkel de zoveelste getuigenis zijn. | |
[pagina 703]
| |
De laatste cyclus ‘De Boom en de Mens’ verwoordt de initiatie van de mens in het zijn. De boom die wortelt in moeder aarde waarmee hij onlosmakelijk verbonden is, wordt voor de dichter de ontmoetingsplaats van ‘het zijn dat zich ter plaatse aan zichzelve schenkt’. De dichter zoekt bij hem zijn rust en grond, en tracht in een geestelijke osmose met de boom, een geweldig zinrijk symbool van voltooid bewustzijn, zichzelf en zijn goddelijke bestemming op aarde te doorgronden. Het aanvankelijke hulpeloze zoeken en onrustige dwalen, het heimwee nog van een ‘groeiende’, ‘jonge boom’ weet de hemelse godenboom te stillen. Het zijn, het weten en de vreugd krijgt de dichter mee op zijn zoektocht naar zichzelf. Het ‘ruisen van zijn heimwee’ echter is door zijn leermeester de boom broederlijk bedaard; hij zal de dichter blijven begeleiden en doorstralen op diens tocht naar het licht. In deze magnifieke cyclus - zoals in de beste gedichten van de hele bundel trouwens - bereikt Van Ruysbeek zijn hoogste poëtische kunnen, slaagt hij erin zijn levensinzicht zó totaal en zó sober in een nog net niet te rijke beeldentaal te vertalen, dat hij me goed op weg lijkt om - zoals hij het zelf graag uitdrukt - een ‘heilige tekst’ te schrijven. |
|