| |
| |
| |
Frans Baudouin / Rubens' persoonlijkheid
Wie was Rubens eigenlijk als mens? Welke waren de karaktereigenschappen van deze man, die algemeen gerekend wordt tot de allergrootste kunstenaars die ooit hebben geleefd?
Onvermijdelijk komen die vragen op bij wie zich in zijn werk verdiept. En ook deze: kunnen vanuit zijn persoonlijkheid de onvergelijkelijke scheppingskracht, zowel de hoogtepunten die hij kwalitatief heeft bereikt als zijn verbazingwekkende produktiviteit, worden verklaard?
Het beantwoorden van die vragen lijkt vandaag des te moeilijker, omdat Rubens, zowel in zijn optreden in de samenleving van zijn tijd als door zijn levenslot, helemaal niet beantwoordt aan de rolverwachting die in de huidige maatschappij gangbaar is met betrekking tot de handel en wandel van de kunstenaar. Bij hem is er inderdaad geen sprake van een eigengereidheid of een gedwongen zich opstellen aan de rand van de samenleving, nog minder van enig opzettelijk maatschappijkritisch optreden, - al ontbreekt het in zijn brieven geenszins aan kritiek op mensen en toestanden. Bij hem geen ‘ivoren toren’-mentaliteit, geen cultiveren van ‘l'art pour l'art’, geen neiging tot ‘épater le bourgeois’, en nog minder een optreden als ‘bohémien’, voor velen het onmiskenbaar merkteken van de ‘artiest’. Rubens, die het geordend leven leidde van een welgesteld burger, wiens optreden soms de allures aannam van een ‘grand seigneur’, en die na zijn dood een fortuin naliet dat menig zakenman hem kon benijden, past moeilijk in het rolpatroon dat sedert de Romantiek de kunstenaars wordt toegewezen. In dit opzicht lijkt Rembrandt beter aan de verwachtingen te beantwoorden.
Het ontraadselen van zijn persoonlijkheid wordt nog bemoeilijkt door de vaststelling dat deze kunstenaar ook een bedreven diplomaat is geweest, door ter zake kundige tijdgenoten als een der beste kenners van de klassieke oudheid werd beschouwd, en tegelijk een ruime belangstelling betoonde zowel voor de letterkunde en het geestesleven van zijn tijd, als voor allerlei theorieën en experimenten, die ertoe hebben bijgedragen dat de zeventiende eeuw een keerpunt werd in de geschiedenis van de natuurwetenschappen. Want Rubens behoort, zoals Leonardo da Vinci, tot die
| |
| |
zeldzame kunstenaars die ook nog op andere gebieden van menselijk denken en doen een voorname rol hebben gespeeld. In tegenstelling tot andere geniale kunstenaars als Titiaan, Frans Hals, Antoon van Dyck en vele anderen, wier leven volledig opging in de beoefening van de schilderkunst, zou zijn naam, ook wanneer hij niet had geschilderd, nog voortleven in de geschiedenis, - zij het minder universeel dan thans het geval is. Zijn veelzijdigheid verklaart ook waarom zijn levensverhaal, in tegenstelling tot dat van de meeste van zijn vakgenoten, zo bijzonder boeiend is.
En toch was hij, méér nog dan Leonardo, in de eerste plaats schilder, en is het in zijn schilderkunst - zijn ‘dolcissima professione’ - dat zijn persoonlijkheid zich op de meest sublieme wijze heeft geopenbaard. Hoe dan, indien dit enigszins mogelijk is, het raadsel van zijn persoonlijkheid te achterhalen dat in en achter dit stralend kunstenaarschap verscholen ligt? Wij kunnen hiertoe diverse bronnen aanboren. Enkele zelfportretten werden ons nagelaten, waardoor wij zijn fysiek uitzicht leren kennen, en hem ook psychisch kunnen benaderen. Wij beschikken over nagenoeg tweehonderdvijftig eigenhandige brieven, die evenwel slechts een fractie uitmaken van de zeer vele die hij heeft geschreven. Rubens was immers een groot briefschrijver, groot niet alleen om de hoeveelheid epistels, gewijd aan de meest diverse onderwerpen, die hij heeft neergepend, maar ook om zijn levendige stijl. Daarnaast beschikken wij nog over getuigenissen van tijdgenoten die hem goed hebben gekend. En ten slotte is er nog zijn omvangrijk oeuvre, waaruit wij kunnen trachten af te lezen: zijn visie op de uitgebeelde onderwerpen, zijn temperament, de motoriek van zijn tekenstijl, de gevoelsgeladenheid van zijn penseelvoering.
Als uitgangspunt van mijn beschouwingen over Rubens' persoonlijkheid zou ik evenwel nog een andere bron willen kiezen. Onder de vroege biografieën van Rubens die nog in de zeventiende eeuw worden geschreven, is de beknopte Vie de Rubens van de Franse estheet Roger de Piles, opgenomen in diens Conversations sur la connoissance de la Peinture (Parijs, 1677), ongetwijfeld de belangrijkste. Zoals de auteur zelf vermeldt, is die levensschets gebaseerd op gegevens die hem werden bezorgd door Filips Rubens, de neef van de grote kunstenaar; de zoon van diens broer, eveneens Filips geheten. Dit wordt trouwens bevestigd door een afschrift van de briefwisseling gevoerd tussen Filips Rubens en Roger de Piles, bewaard in de Koninklijke Bibliotheek Albert I te Brussel. Hieruit blijkt namelijk dat Filips Rubens aan zijn correspondent had bezorgd: een ‘abrégé que j'ai tiré et dressé du mémoire que son fils aisné [Albert Rubens] en a laissé’, en daarbij nog enkele aanvullende inlichtingen. De gegevens die de Franse auteur heeft verwerkt, zijn dus grotendeels afkomstig uit de onmiddellijke
| |
| |
omgeving van Rubens zelf. Dit maakt het verhaal van de Piles bijzonder waardevol. Het zou nochtans ook enig wantrouwen kunnen wekken, omdat het wel meer voorkomt dat de nabestaanden van een groot man de neiging vertonen, zijn hoedanigheden in een al te gunstig licht te stellen. Toch lijkt argwaan in dit geval niet gewettigd, omdat de gegevens die de Franse schrijver mededeelt veeleer zakelijk zijn en ook meestal door andere bronnen worden bevestigd.
In zijn Vie de Rubens treffen wij de enige ons bekende beschrijving aan van het fysieke voorkomen van de kunstenaar. Ze luidt als volgt: ‘Il avoit la taille grande, le port majestueux, le tour du visage régulièrement formé, les joues vermeilles, les cheveux châtains, les yeux brillants, mais d'un feu tempéré, l'air riant, doux et honnête.’
De slankheid van zijn gestalte en zijn statige houding, waarvan Roger de Piles gewaagt, kunnen wij in de meeste zelfportretten die wij van Rubens kennen niet waarnemen, omdat hij zich meestal slechts tot aan de schouders of ten halven lijve heeft afgebeeld. Die welgeschapenheid treffen wij wel in enige mate aan in het zogenaamde Geitenloofprieel, te München, dit innig poëem van tere liefde, waarop hij zichzelf heeft afgebeeld als pas gehuwde, zittend naast zijn jonge bruid Isabella Brant, zijn eerste vrouw. Hij, ‘nog een ietwat verbluft kijkende jonge man; zijn aangezicht begint nauwelijks op te klaren uit de beminnelijke onbeduidendheid eigen aan de mannelijke jeugd, hoewel hij reeds twee-en-dertig jaren telde. Isabella, gezeten aan zijn zijde, schijnt reeds aan het besef der innerlijke zekerheden en onzekerheden, zachtjes te ontwaken.’ (Maurice Gilliams). Ook in het zelfportret van Windsor Castle, dat hij in 1622-23 schilderde op verzoek van de latere Karel I van Engeland, toen nog prince of Wales, waarop hij zich als een voornaam, wilskrachtig heerschap laat kennen, ontwaren wij iets van die slankheid van gestalte en statige houding, waarover de Piles ons inlicht.
De andere fysieke kenmerken, waarvan hij gewag maakt: de regelmatige gelaatstrekken, de blozende wangen, het kastanjebruine haar, de schitterende ogen, maar met een ‘getemperd vuur’, misschien iets minder het lachende, dan wel het ‘zacht en eerlijk voorkomen’, treffen wij wel degelijk aan in al zijn zelfportretten, te beginnen met het vroegste, in het Wallraff-Richartz-Museum te Keulen, waarop hij zich als ongeveer vijfentwintigjarige samen met zijn ‘Mantuaanse’ vrienden uitbeeldt, tot in het laatste, te Wenen, geschilderd kort voor zijn dood, waarop hij verschijnt ‘fysiek verzwakt, getekend met het lijden op het gelaat, maar toch bewonderenswaardig en sympathiek, zij het dan op een andere manier dan voorheen’ (Jacob Burckhardt).
| |
| |
Het vriendelijk voorkomen, ‘l'air riant, doux et honnête’, dat Roger de Piles op gezag van Filips Rubens vermeldt, komt wellicht het treffendst tot uitdrukking in het meest intieme van de zelfportretten van Rubens, bewaard in het Rubenshuis te Antwerpen, waarop hij het gelaat nagenoeg frontaal naar de toeschouwer toekeert, ietwat mijmerig, alsof hij rustig en met aandacht naar een conversatie luistert.
Meestal heeft hij zich afgebeeld met de breedgerande zwarte hoed op het hoofd. Slechts enkele portretten waarop hij dit hoofddeksel heeft weggelaten reveleren een zich vrij vroeg manifesterende kaalheid, - een fysieke trek die niet door de Piles wordt gesignaleerd. Daarvan is nog niets te bespeuren op het vroegst bekende portret te Keulen. Maar wanneer hij zich omstreeks 1610 afbeeldt op het groepsportret te Florence, bekend onder de naam van De vier filosofen, is die kaalheid reeds merkbaar. Hij was toen vooraan in de dertig. Ook op een ander zelfportret in de Uffizi te Florence, wellicht slechts een paar jaren later ontstaan, bemerken wij de kale plekken op het midden van de schedel, contrasterend met de overvloedige krullende haren opzij en achteraan. Op het zelfportret dat hij jaren later, in 1628-29, te Madrid schilderde op een strook waarmee hij een reeds eerder in 1609 vervaardigde ‘Aanbidding der Wijzen’ vergrootte (toen in Spaans koninklijk bezit en nu in de Prado), bemerken wij hoe hij de schaarse haren over de schedel zorgvuldig naar voren heeft gekamd om die kaalheid wat te bedekken.
In tegenstelling tot Rembrandt, van wie zowat een zestigtal zelfportretten bekend zijn, heeft Rubens er slechts weinige geschilderd. De enkele taferelen buiten beschouwing gelaten waarop hij zich met Isabella Brant, of met Helena Fourment, zijn tweede vrouw, of nog met enkele vrienden heeft afgebeeld, bestaan er slechts een viertal waarop hij alléén voorkomt. Anders dan de Hollandse grootmeester bezat hij niet die steeds weerkerende behoefte tot confrontatie met zichzelf, tot bestendige introspectie. Op zichzelf reveleert dit verschil een trek van de persoonlijkheid van Rubens, die zich niet genoopt voelde tot een zich bestendig verdiepen in het mysterie van zijn eigen innerlijkheid. Tenzij dit moet worden verklaard uit tijdsgebrek, overstelpt als hij was door vele opdrachten. Noemde hij zichzelf niet in dit verband: ‘de meest bezige en onder druk geplaatste mens ter wereld’?
Opvallend in de zelfportretten, vooral dié geschilderd op rijpere leeftijd, zijn de ogen, waarvan de Piles zegt dat ze waren ‘stralend, maar met een getemperd vuur’. Een uitstekende karakteristiek, die eveneens op Rubens' hele innerlijkheid toepasselijk schijnt te zijn: intens ‘vuur’ getemperd door een ingrijpende beheersing. Ook in zijn kunst komt dit tot uiting. Een onstuimige verbeeldingskracht wordt ook daarin door het ordenend ver- | |
| |
stand tot taferelen van harmonische schoonheid omgezet. De meest dramatische, driftgeladen en wildbewogen voorstellingen worden met trefzekere hand bedwongen tot evenwichtig samengestelde composities. Aan een stroom van verward ineengestrengelde vormen en massa's, ontsproten uit een onuitputtelijke verbeelding, legt het ingrijpende intellect een eigen structuur op. Door middel van diagonalen die de composities doorkruisen en van een geometrische opbouw wordt al die onstuimigheid harmonisch ingetoomd. Forse lichtstroken en afwisselende schaduwpartijen dragen bij tot het bereikte evenwicht. Het meest verbazende is daarbij wel dat door dit ordenend ingrijpen de houdingen, bewegingen en gebaren van de figuren geenszins geforceerd voorkomen, en dat de verbeeldingsdrang niets van haar initiële kracht inboet. Ook in de nieuwgeschapen bedding bruist de stroom onverminderd voort. Vaak leeft de trilling van zijn gemoed nog na in een trefzekere lichttoets of in het grillig flitsend wapperen van een gewaad, in wild-krullende haren of in de plots opstijgende gloed van een kleuraccent.
Een zelfbeheersing en een wilskracht waarachter het verzengende vuur van een bruisend innerlijk leven schuilgaat, ziedaar een eerste indruk die wij van Rubens' persoonlijkheid verkrijgen bij het aandachtig aanschouwen van zijn zelfportretten. De kunstenaar komt ons terzelfder tijd voor als een zachtzinnig mens, van wie een natuurlijke voornaamheid uitgaat, één die met rustige, maar ook scherpe blik de wereld en zijn medemensen waarneemt, en in dit opzicht strookt de impressie met de Piles' relaas. Zeker moet hij ook iemand geweest zijn die zich, zonder aanstellerig te doen, van zijn waarde bewust was.
Portretten leren ons inderdaad niet alleen het fysieke uitzicht kennen van de afgebeelde persoon, ze openbaren ons ook iets van zijn innerlijk wezen. De indrukken die wij bij het bekijken ervan verkrijgen, moeten echter getoetst worden aan getuigenissen van mensen die het personage hebben gekend, zo die althans bestaan. Voor Rubens is dit zeker het geval.
Voor die confrontatie blijkt de Piles, steunend op gegevens bezorgd door Filips Rubens, opnieuw een nuttig uitgangspunt te vormen. Hij schrijft het volgende: ‘Son abord était engageant, son humeur commode, sa conversation aisée, son esprit vif et pénétrant, sa manière de parler posée et le ton de sa voix agréable; tout cela le rendoit naturellement éloquent et persuasif.’ Kortom, een intelligente, innemende en aantrekkelijke persoonlijkheid. Men zou zich nochtans opnieuw kunnen afvragen of Filips Rubens niet een al te gevleide karakterschets van zijn oom heeft bezorgd aan de grote bewonderaar van Rubens' kunst die Roger de Piles reeds was. Maar anderzijds moeten wij toch vaststellen dat een aantal tijdgenoten, nog tij- | |
| |
dens het leven van de meester, eveneens gewag hebben gemaakt van de bijzondere charme die van zijn persoonlijkheid uitging.
Reeds in november 1600 - de kunstenaar bevond zich toen pas een half jaar in Italië - schreef een vroegere klasgenoot van hem, Balthasar I Moretus, aan Filips Rubens, de broer van de schilder: ‘Ik heb uw broer gekend in zijn kinderjaren, op school, en ik hield van de jonge man, die het beste en het lieftalligste karakter bezat.’
In 1607 verscheen een boek van Gaspard Scioppius (Schoppe), een Beiers geleerde en theoloog (1576-1646), waarin deze het volgende schreef: ‘Mijnheer Rubens, een man in wie ik niet weet wat ik het meest moet loven, ofwel zijn bedrevenheid in de schilderkunst, een kunst waarin hij, in de ogen van de kenners, de volmaaktheid heeft bereikt, zo iemand in deze tijd daarin is geslaagd; ofwel het kiese oordeel dat hij paart aan een heel bijzondere bekoorlijkheid van conversatie; ofwel zijn kennis in al wat de fraaie letteren betreft...’. Rubens had, zo al niet vroeger, in de jaren 1605-1606, Scioppius te Rome ontmoet in de kring van de geleerden en kunstenaars rond de figuur van Johann Faber, de Duitse arts en kenner van de Oudheid.
Enkele jaren na de terugkeer van Rubens uit Italië te Antwerpen droeg de Leidse humanist Dominicus Baudius hem een gedicht op, waarin hij, na de lof van de schilder en de kenner van de Oudheid te hebben bezongen, schreef: ‘Gij moet voor niemand onderdoen in uw minzaamheid; gij zijt altijd bereid het goede na te streven.’ Baudius onderstreept verder de gecultiveerde voornaamheid van de schilder, die schril afsteekt tegen de botheid en de ruwe zeden van veel andere kunstenaars. Toch moet aan dit getuigenis wel iets minder waarde worden toegekend, aangezien Baudius zijn gedicht schreef met de hoop, als tegenprestatie, van de kunstenaar een schilderij ten geschenke te zullen ontvangen. Derhalve kon niet krachtig genoeg op de loftrompet worden geblazen!
Belangrijker omwille van hun oprechte toon zijn de uitspraken van Claude Fabri de Peiresc, de Franse humanist en geleerde kenner van de Oudheid, die Rubens in 1622 te Parijs meermaals had ontmoet. Toen de kunstenaar op het punt stond uit de Franse hoofdstad te vertrekken, gaf Peiresc hem een brief mee bestemd voor Guido del Bagno, apostolisch nuntius te Brussel, waarin hij het volgende schreef: ‘Alhoewel ik u reeds gisteren met de gewone post heb geschreven, heb ik die beminnelijke heer Rubens niet willen laten vertrekken zonder hem dit paar lijnen mee te geven, om u te zeggen dat, indien ik zijn talent reeds zeer hoog schatte, zonder andere reden dan de vermaardheid en de publieke roem van zijn verdiensten, ik nu zelf heb kunnen oordelen over zijn waarde en ongemene kennis, zonder te gewagen van de perfectie van zijn hand. Ik kan niet anders dan hem
| |
| |
hogelijk bewonderen, en ik kan hem niet laten weggaan zonder het verlies te betreuren van de geleerdste en de aangenaamste conversatie die ik ooit heb gehad; vooral wat de Oudheid betreft bezit hij de meest universele en de meest uitmuntende kennis die ik ooit heb ontmoet.’
Op dezelfde dag schreef Peiresc ook een brief aan Gaspard Gevartius, de jonge Antwerpse humanist en stadsgriffier, door wiens bemiddeling hij Rubens had leren kennen: ‘De welwillendheid van mijnheer Rubens die u mij heeft bezorgd, heeft mij met zoveel geluk en tevredenheid overladen, dat ik er u tot het einde van mijn dagen dankbaar om moet blijven, daar ik zijn eerlijkheid niet genoeg kan loven, noch op voldoende wijze hulde kan brengen aan de verhevenheid van zijn deugden en aan zijn grote kundigheden, zowel op het gebied van zijn eruditie en wonderbare kennis van de goede oudheid als aan zijn bedrevenheid en zeldzaam beleid in zaken van de wereld, evenals aan de uitmuntende vaardigheid van zijn hand, en de grote zachtheid van zijn conversatie’ (la grande doulceur de sa conversation). Kort daarna, op 7 maart 1622, schreef hij aan een Italiaanse correspondent dat Rubens ‘zo zacht is van manieren dat men geen beminnelijker mens zou kunnen vinden.’ Jaren later, op 1 augustus 1637, gewaagt Peiresc van ‘Mr. Rubens qui est né pour plairre et délecter dans tout ce qu'il faict ou dict’. Ambrogio Spinola, de Genuese veldheer in dienst van Albert en Isabella en tevens zowat hun eerste minister, moet ooit gezegd hebben dat hij in Rubens zoveel talenten zag schitteren, dat zijn schilderkunst hem wel het minste van alle leek. Rubens zelf, die nochtans veel sympathie koesterde voor de staatsman, die hij als diplomaat goed had leren kennen, noteerde van zijn kant dat de grote Spinola ‘niet meer van kunst verstaat dan zijn paardeknecht’. De la Serre, de biechtvader van Maria de' Medici, getuigt van Rubens in dezelfde geest als Spinola, ‘dat zijn ijver, hoe wonderbaar ook, de minste van zijn eigenschappen is; zijn oordeel in staatszaken, zijn geest, zijn gedragingen verheffen hem zozeer boven zijn levensstaat en het beroep dat hij uitoefent, dat de werken van zijn
voorzichtigheid even wonderbaar zijn als die van zijn penseel.’ Ook die uitspraak verwijst naar Rubens' staatsmanszin, naar zijn hoedanigheden als diplomaat. Aan zijn behendigheid op dit gebied werd door niemand méér hulde gebracht dan door een tegenstrever op het diplomatieke schaakbord, de Venetiaanse gezant in Den Haag, toen die schreef: ‘Die Rubens zit vol listen; hij is zeer behendig in het behandelen van zaken, en hij werd reeds in andere zeer belangrijke omstandigheden door de Spanjaarden ingezet...’
Het zijn vooral de beminnelijkheid van Rubens' voorkomen en optreden, de ‘volkomen bijzondere bekoorlijkheid’ en ‘zachtheid van de conversatie’ die, naast zijn talent als schilder, zijn deskundigheid wat de Oudheid be- | |
| |
treft, en zijn bedrevenheid als diplomaat en ‘man van de wereld’ aan zijn tijdgenoten zijn opgevallen. Zoals A.J.J. Delen reeds opmerkte, treffen wij die kenmerken ook aan in zijn eigen brieven. ‘Overal - zo schrijft Delen - klinkt die hoofse toon, die gracieuze beminnelijkheid, die bijna overdreven beleefdheid, welke wij vleierij zouden kunnen heten, indien wij niet wisten dat zij eigen was aan de Vlaamse, met Italiaanse en Spaanse sappen doortrokken Renaissance’. Van zijn kant meende Hans Kauffmann dat Rubens' correspondentie ‘menschlichen und männlichen Adel, mit grossherzigem Freimut’ uitstraalt.
Het is duidelijk dat deze karaktereigenschappen Rubens zeer dienstig zijn geweest in zijn omgang met mensen, meer bepaald met zijn opdrachtgevers, vorsten, staatslieden en diplomaten. In dit verband kan o.m. worden vermeld dat Olivares, die eerst nogal vooringenomen was tegen de kunstenaar-diplomaat, totaal van houding veranderde nadat hij hem persoonlijk had leren kennen.
Wanneer wij Rubens' leven en werk overschouwen, valt ons vooreerst zijn enorme werkkracht op, die op peil bleef dank zij een goed geordende levenswijze. De regelmaat van zijn dagindeling voorzag naast vele uren van ingespannen arbeid ook de nodige tijd voor lichaamsoefening en geestelijke ontspanning. Zich steunend op de inlichtingen van Filips Rubens, schrijft Roger de Piles: ‘Hij stond iedere ochtend om vier uur op, en verplichtte zichzelf zijn dag te beginnen met het bijwonen van de mis, behalve wanneer de jicht het hem belette. Daarna zette hij zich aan de arbeid. En daar hij in het werk zeer veel genoegen vond, leefde hij derwijze dat het werk hem gemakkelijk bleef en zijn gezondheid niet werd aangetast. Daarom at hij zeer weinig, uit vrees dat de walmen der vlezen hem zouden beletten zich op zijn werk toe te leggen en, omgekeerd, de ingespannen arbeid de spijsvertering der vlezen zou hinderen. Aldus werkte hij tot vijf uur 's avonds, om dan te paard een wandeling te doen buiten de stad of op de vestingen, ofwel zocht hij op een andere wijze zijn geest te ontspannen. Terug van de wandeling, vond hij thuis gewoonlijk enkele vrienden die met hem kwamen avondmalen en aldus bijdroegen tot de tafelgeneugten. Hij vond het meeste genoegen in het berijden van een fraai Spaans paard, het lezen van een boek of het bekijken van zijn medailles, zijn agaten, kornalijnen of andere gesneden stenen, waarvan hij een prachtige verzameling bezat.’ Roger de Piles vermeldt niet wanneer Rubens naar zijn slaapstee trok, maar wij kunnen aannemen dat dit wel op een vroeger uur zal zijn geweest dan wij dit plegen te doen, verwend als wij zijn door elektrische verlichting en modern comfort. Wanneer een brief een spoedig antwoord
| |
| |
vereiste, of als in zijn correspondentie vertraging was opgetreden, besteedde hij toch soms nog eerst een nachtelijk uur aan het schrijven, en enkele van die brieven zijn zelfs tot kleine dissertaties uitgegroeid.
De regelmaat van de zichzelf opgelegde, geordende levenswijze werd op bepaalde momenten onderbroken door de bedrijvigheid als diplomaat, die tot vele reizen aanleiding gaf; vrij dikwijls naar het hof te Brussel, enkele malen naar Duinkerke of naar de grenzen van de Spaanse Nederlanden, naar Holland, en ten slotte voor lange tijd naar Madrid en Londen. Deze verplaatsingen situeren zich haast alle in de periode 1625-1630. Toen hij eind augustus 1628 naar Madrid vertrok, had hij echter reeds het grootste deel van zijn omvangrijk oeuvre geschapen. Had hij toen voorgoed de penselen neergelegd om zich uitsluitend aan staatszaken te wijden - de aanbiedingen in die zin ontbraken trouwens niet -, dan nog zou hij dezelfde ereplaats in de kunstgeschiedenis hebben verworven die hem nu wordt toegekend.
Gelukkig heeft de schilder in hem het gehaald op de diplomaat, zoniet zouden wij de heerlijke scheppingen uit zijn laatste tien levensjaren moeten missen, die tot de intiemste en de weelderigste behoren die hij ooit heeft geschilderd. Want ook dit is kenmerkend voor Rubens: dat er geen stilstand in de ontwikkeling van zijn kunst valt te bespeuren. In tegenstelling tot veel vroegrijpe kunstenaars, die hun hoogtepunt in hun jeugd bereiken en daarna ofwel vroeg sterven of in herhalingen vervallen, kende Rubens eerder een matig debuut; zijn talent rijpte langzaam onder de weldoende warmte van de Italiaanse zon door de studie van de antieken en de grote meesters van de Renaissance, en bereikte pas in de eerste jaren na zijn terugkeer te Antwerpen een volkomen eigen stijl. Maar ook daarin sluit hij zich niet op; er blijft een verdere ontwikkeling merkbaar, die uiteindelijk uitmondt in de meeslepende hymnische vervoering van de laatste tien levensjaren, een scheppingsproces dat slechts door de dood werd afgesloten.
Hoe men die scheppingskracht, die steeds maar malser vruchten opleverde, ook tracht te benaderen, ze blijft een mysterie, zoals het groeien van een plant of een bloem een wonder blijft, ook na de ophelderingen van de bioloog, omdat wij de intieme kern van dit gebeuren niet kunnen vatten. Wèl zijn enkele factoren aan te wijzen die de enorme produktiviteit van Rubens enigszins verklaren.
Rubens heeft van in zijn prille jeugd zeer veel getekend: naar werken van anderen, vooral naar prenten, iets later ook naar antieke beelden, vaak vanuit verschillende gezichtshoeken, naar meesterwerken der Italiaanse Renaissance, en daarnaast eveneens naar de natuur, naar levend model. Zijn leven lang is hij blijven tekenen. Daarvan getuigen nog in de jaren 1630
| |
| |
bijvoorbeeld zijn detailstudies voor de Liefdetuin. Op die wijze stelde hij als het ware een uitgebreid repertorium samen waaruit hij naar believen kon putten. Wenste hij in een bepaalde compositie een gehurkte man naar links of naar rechts of een opwaarts blikkende vrouw uit te beelden, dan vond hij meestal wel in zijn tekenmappen wat hij op dat ogenblik nodig had. Dit steeds weer opnieuw waarnemen en tekenen leverde een vaardigheid op die hem in staat stelde vlug en doeltreffend te werken. Ten slotte bereikte hij daarin een zo grote virtuositeit, dat hij, volledig uit de verbeelding, figuren levensecht kon uitbeelden.
Sommige achttiende-eeuwse auteurs beweren dat Rubens voor het schilderen van een altaarstuk als De Aanbidding der Wijzen, in het Koninklijk Museum voor Schone Kunsten te Antwerpen, slechts één week nodig had. Ongetwijfeld is dit sterk overdreven, want zijn schilderwijze vereiste, zoals uit zijn brieven blijkt, dat de verf herhaaldelijk moest drogen vooraleer hij een schilderij kon voltooien. Toch dient die overlevering niet volledig genegeerd te worden. Wie de penseelvoering op het zoëven vernoemde groot paneel volgt, kan er zich rekenschap van geven dat Rubens het met zulke trefzekerheid heeft geschilderd, - met die ‘furor del penello’, waarvan Bellori gewaagt -, dat de uitvoering, zo al niet slechts één week, dan toch een relatief korte tijd vereiste. In de gevallen, waarin getekende voorstudies en olieverfschetsen voor zulke monumentale werken bewaard bleven, blijkt evenwel dat aan de definitieve uitvoering heel wat voorbereidend werk is voorafgegaan, zodat de uiteindelijke uitvoering vlot kon verlopen; van de eerste vlugge ‘krabbels’ waarmee hij de verbeeldingsmotieven in een compositie trachtte vast te leggen, tot de kleurrijke olieverfschetsen op paneel, vaak dan nog gevolgd door getekende detailstudies naar het leven, die het bestaande vormenrepertorium blijven verrijken, waaruit hij ook telkens opnieuw zal putten. Ongetwijfeld zal Rubens, die zijn dag planmatig wist in te delen, ook wel zijn atelier dermate hebben georganiseerd dat tal van ondergeschikte en materiële taken aan medewerkers werden overgelaten. Maar wanneer wij ook daarmee rekening houden, dan nog blijven de enorme produktiviteit en de hoge kwaliteit van zijn werken het eigenste, ondoordringbare mysterie van zijn artistieke persoonlijkheid, onvatbaar voor de toeschouwer.
Rubens moet over een concentratievermogen hebben beschikt dat ons onbereikbaar voorkomt. Wie hem thuis een bezoek bracht, kwam steeds onder de indruk van zijn grote bedrijvigheid en van zijn gave om zich met verschillende dingen tegelijk bezig te houden. Reeds in Mantua had de Vincenzo Gonzaga, wiens hofschilder hij was, de jonge kunstenaar in zijn atelier betrapt terwijl hij, bij het schilderen, verzen van Vergilius luidop
| |
| |
scandeerde, omdat het ritme ervan hem stimuleerde bij het werk. Merkwaardiger nog is het relaas van Otto Sperling, de lijfarts van de koning van Denemarken, die de meester in 1621 opzocht: ‘Wij brachten een bezoek aan de beroemde en uitmuntende schilder Rubens, die wij bij het werken aantroffen. Terwijl hij schilderde liet hij voorlezen uit Tacitus en terzelfder tijd dicteerde hij een brief. Uit vrees hem te storen zwegen wij, maar hij sprak ons aan zonder zijn werk te onderbreken, liet de lezing voortzetten, ging voort met het dicteren van een brief, beantwoordde af en toe onze vragen, als wou hij ons het bewijs leveren van zijn machtige gaven.’ Waarschijnlijk werd de gelijktijdigheid van al die activiteiten te sterk geaccentueerd, waardoor het verhaal ons ongeloofwaardig voorkomt. Toch is het niet volledig verzonnen. Ook Roger de Piles vermeldt dat Rubens er inderdaad een ‘lector’ op nahield, ‘die hem, terwijl hij schilderde, uit een of ander goed boek voorlas, maar meestal uit Plutarchus, Titus Livius of Seneca.’ Hij voegt er ook aan toe dat hij zonder moeite een gesprek voerde terwijl hij schilderde. Toen hij te Parijs de schilderijen voltooide die deel uitmaken van de reeks taferelen van het leven van Maria de' Medici, stond de koningin-moeder vaak bij hem en had ze evenveel genoegen de meester te horen spreken als hem te zien schilderen.
‘Hoezeer wij Rubens' concentratievermogen bewonderen’, zo stipt W.R. Valentiner aan, ‘toch kan men zich van de indruk niet ontdoen dat hij een zekere neiging tot “dramatiseren” vertoont. Men krijgt de indruk dat Rubens behoefte had aan al dit gedoe rond hem, dit “auditorium” als het ware, om de “levensnabijheid” van zijn werken te verhevigen. Niet dat hij daarmee trachtte het publiek te overbluffen - daarvoor was hij een te groot man -, maar zijn scheppingskracht werd gestimuleerd door het dramatisch karakter van zijn omgeving. Men kan zich nauwelijks indenken dat Rembrandt, terwijl hij zijn diepe en intieme onderwerpen schilderde, toeschouwers in zijn nabijheid zou hebben toegelaten, en ondertussen ook nog brieven dicteerde. Wat dit betreft kan Rubens nogmaals met Leonardo worden vergeleken, die muzikanten en toneelspelers in zijn omgeving wenste wanneer hij werkte; bij beiden domineerde een verbazingwekkend intellect de krachten van het gevoel. Rubens' kracht was het dramatiseren van het leven (Rubens' forte was the dramatization of life).’
Die neiging tot ‘dramatiseren’ komt reeds in zijn prille jeugd tot uiting in sommige figuren en scènes die hij naar prenten tekende en die hij toen reeds een grotere expressiviteit meegaf dan in zijn voorbeelden zelf wordt aangetroffen. Ze openbaart zich ook in zijn later werk, in de krachtige omtreklijnen of kleurtoetsen waarmee hij een gebaar vermocht te accentueren.
Die sterk ontwikkelde zin voor het dramatische, voor verhevigde expressi- | |
| |
viteit, die ook als tijdverschijnsel de Barok in het algemeen kenmerkt, is zeker in de eerste plaats verklaarbaar uit Rubens' bijzonder talent om figuren en gebeurtenissen met grote levendigheid en scherpte in zijn verbeelding op te roepen, en uit die wondere kracht die zijn hand ertoe dwong die visie op pregnante wijze op papier, paneel of doek over te brengen. Maar ook andere omstandigheden kunnen ertoe hebben bijgedragen. Ik denk aan zijn geboorte en zijn eerste levensjaren in ballingschap, in omstandigheden die zeker voor zijn ouders dramatisch zijn geweest. Zij leefden immers in een periode die tot de meest bewogen tijdvakken uit de geschiedenis der Nederlanden behoort. Misschien hebben die jeugdherinneringen bij Rubens een diepe indruk nagelaten, ook al is het mogelijk dat de beschamende feiten uit het leven van zijn vader voor hem verborgen bleven. De verhalen over de lotgevallen van zovelen in die beroerde tijden, tot welk kamp ze ook behoorden, moeten in zijn jeugdige verbeelding soms even aangrijpend voorgekomen zijn als sommige passages over helden en goden uit de Oudheid, die hij in zijn kinderjaren in de Papeschool te Antwerpen bij meester Rumoldus Verdonck leerde kennen. Maar ook de politieke verwikkelingen en oorlogsfeiten uit zijn eigen tijd leverden zoveel dramatische gebeurtenissen op, die hij met gespannen aandacht heeft gevolgd. Van op afstand, maar ook vaak van dichtbij. Meer dan eens kon hij tot binnen de wallen van Antwerpen de kanonnen in de verte horen bulderen.
Zijn correspondentie getuigt van de nieuwsgierigheid waarmee hij zich informeerde over wat er op ‘'s werelds schouwtoneel’ omging. Vele landen had hij bereisd en er de mensen geobserveerd in hun doen en laten, en thuis teruggekeerd was hij er op uit te vernemen wat er nadien gebeurde. Het was hem ook vergund als bevoorrecht getuige, hetzij als kunstenaar of als diplomaat, tal van hoofdrolspelers persoonlijk te leren kennen. Menige passage uit zijn brieven getuigt van zijn doordringende kijk op hun hoedanigheden en gebreken, en van de aandacht waarmee hij hun levenslot bleef volgen. Ironie en humor ontbreken daarbij geenszins. Hoe zou het ook gekund hebben bij iemand wiens lievelingsdichter de satirische Juvenalis was?
De nieuwsgierigheid waarmede hij de gebeurtenissen in de wereld bleef volgen deelde hij met enkele van zijn geleerde vrienden, zowel in eigen land als in Frankrijk, met wie hij als het ware een keten vormde waarlangs ze elkaar nieuwtjes overmaakten. Omstreeks 1623 schreef Jan van de Wouwer (Woverius) aan Balthasar Moretus - beiden jeugdvrienden van Rubens: ‘Ik zend het nieuws van de laatste maanden, niet uit één enkele stad, maar uit heel de wereld... Wat een genoegen om voor uw ogen te zien
| |
| |
ontvouwen, om zo te zeggen, het schouwtoneel van de gehele wereld. In de toekomst zult gij geregeld van onze Rubens het nieuws ontvangen, dat ik u verzoek mij achteraf terug te zenden.’
Het moet Rubens voorgekomen zijn dat de schokkende gebeurtenissen uit zijn eigen tijd deel uitmaakten van het eeuwige drama van de Mensheid. Trouw en verraad, morele grootheid en lafheid, rechtzinnigheid en dupliciteit, edelmoedigheid en egoïsme, kortom, alle menselijke deugden en passies, en ook voorspoed en tegenkantingen van het Fatum dat ons lot bepaalt, ze waren hem bekend uit de geschriften van de Grieken en Romeinen. Zij hadden reeds aan die menselijke vreugde en tragiek zulk een verheven en expressieve kracht verleend, dat ze voor Rubens en zijn humanistische vrienden als onvervangbare voorbeelden golden, zoals de antieke beelden als modellen voor de artistieke vormgeving werden geprezen. Men heeft erop gewezen dat Rubens in zijn uitbeelding van goden en heroën - gedrapeerd met tunieken en peplums, helmboswuivend of met glimmende wapenrustingen omgord, die hem uit de studie van de antieke kunst vertrouwd waren - hun gevoelens en passies heeft toegemeten, die ze met de gewone stervelingen delen; hij heeft ze als het ware gehumaniseerd en hun lotgevallen zijn die, welke de mens in alle tijden overkomen. Omgekeerd roepen figuren en gebeurtenissen uit zijn eigen tijd bij hem associaties op met de Oudheid. Dit blijkt uit tal van citaten uit Latijnse schrijvers, vaak kernachtig als spreuken, waarmee hij schrijvend over mensen en dingen de actualiteit met het verleden verbindt.
De ‘Dramatization of Life’ waarvan W.R. Valentiner gewaagt, werd ongetwijfeld ook door zijn klassieke cultuur bevorderd. Dat hij bij het schilderen bij voorkeur uit Latijnse schrijvers liet voorlezen is dan ook niet zomaar een gril van hem geweest. Evenmin als het een toeval mag heten dat later zowel Eugène Delacroix als Jacob Burckhardt zijn naam met die van Homeros hebben verbonden, de grootste dramatische rapsode aller tijden.
Ook zijn wereldbeschouwing werd door de klassieke Oudheid beïnvloed. Het lijdt geen twijfel dat het stoïcisme van Seneca op hem een diepe indruk heeft gemaakt. Door toedoen van Justus Lipsius, die de verzamelde werken van de Romeinse wijsgeer had uitgegeven, en in eigen geschriften een synthese van christendom en stoïcisme propageerde, was bij de intelligentsia in heel Europa veel belangstelling voor de leer van de Stoa ontstaan. In de bewogen tijden die men in de zestiende eeuw had beleefd, en te midden van het krijgsgewoel dat ook nog Rubens' tijd kenmerkte, leek de stoïcijnse apathie, enigszins genuanceerd in Justus Lipsius' De Constantia, het enige veilige plechtanker te midden van een stormachtige zee.
| |
| |
De befaamde humanist gaf van die ‘Constantia’ de volgende bepaling (in de vertaling van Jan Moretus): ‘die oprechte en onwankelbare cracht des ghemoets, die welcke haer niet en verheft in uiterlycke dinghen der fortuynen, oft oock om die selve niet en beswyckt.’ Iets van de stoïcijnse standvastigheid klinkt ook door in de opschriften die Rubens liet graveren op de portiek op de binnenplaats van zijn huis. Boven de boog links lezen wij: ‘Laat het de goden over te schenken wat ons past en nuttig is; de mens is hun dierbaarder dan hemzelf.’ Rechts liet hij aanbrengen: ‘Er dient gebeden voor een gezonde ziel in een gezond lichaam, voor een moedige ziel die de dood niet vreest, vrij is van toorn en niets begeert.’ Uit beide spreuken, excerpten uit de Satiren van zijn lievelingsdichter Juvenalis, spreekt een gelijkmoedig aanvaarden van het levenslot.
Ongetwijfeld kan de zelfbeheersing die wij uit Rubens' zelfportretten aflezen en die zich ook in zijn brieven openbaart, in verband worden gebracht met de boefening van de stoïcijnse deugden.
Toch heeft Rubens op een bepaald ogenblik het stoïcisme sterk gerelativeerd. In een dankwoord aan Pierre Dupuy voor diens troostende woorden bij het overlijden van Isabella Brant, schreef hij inderdaad: ‘U heeft gelijk mij te herinneren aan de noodzaak van het Fatum, dat zich niet plooit naar onze verlangens en dat, als een uitdrukking van de Opperste Wil, ons geen verantwoording van zijn decreten verplicht is. Het oefent een absoluut gezag uit over alle dingen, en wij kunnen enkel dienen en gehoorzamen. Wij kunnen, zo meen ik, niets anders doen dan die onderworpenheid meer eerbaar en minder pijnlijk te maken door ons vrijwillig te onderwerpen.’ Tot hier de stoïcijnse geloofsbelijdenis die Rubens op redelijke gronden aanvaardt. Hij vervolgt evenwel: ‘Maar thans lijkt mij zulke plicht niet gemakkelijk, noch mogelijk te vervullen. Uw voorzichtigheid raadt mij aan te vertrouwen op de Tijd, en ik hoop dat die in mij zal bewerken wat de Rede zou moeten doen. Want ik matig mij niet aan ooit de stoïcijnse apathie te bereiken. Ik geloof zelfs niet dat de menselijke gevoelens, zozeer in overeenstemming met hun voorwerp, in tegenspraak zijn met de menselijke natuur, noch dat men alles in de wereld met gelijke onverschilligheid moet beschouwen. Er zijn zekere dingen die eerder buiten de gebreken dan binnen de deugden vallen [Tacitus], en ik meen, dat deze in onze ziel een zeker gevoel opwekken, dat niet laakbaar is.’
Na deze kritiek op de stoïcijnse apathie volgt dan een ontroerend en toch beheerst ‘in memoriam’ aan zijn vrouw, Isabella Brant, dat meteen de argumentatie oplevert tegen die gelijkmoedigheid, die hem thans volkomen misplaatst voorkomt: ‘Waarlijk, ik heb een uitmuntende levensgezellin verloren, die men kon beminnen, ja, die men terecht moest beminnen, want
| |
| |
zij bezat geen enkel van de gebreken van haar geslacht. Ze had geen grillig humeur, noch vrouwelijke zwakheid, maar was geheel goedheid en eerlijkheid. Omwille van haar deugden werd ze tijdens haar leven door allen bemind, en door allen betreurd na haar dood. Zulk een verlies lijkt mij een diep gevoel waardig. Aangezien het ware geneesmiddel voor alle pijn de Vergetelheid is, dochter van de Tijd, moet ik ongetwijfeld van haar hulp verwachten. Maar ik vind het zeer moeilijk de smart om dit verlies te scheiden van de persoon die ik moet beminnen en vereren mijn leven lang.’
Rubens voegt hier dan nog aan toe dat een reis hem goed zou doen, want in zijn huis herinnert alles hem aan de dierbare overledene...
De stoïcijnse apathie kan tot op zekere hoogte worden verzoend met het rooms-katholicisme dat Rubens beleed, en waarvan hij de geloofspraktijk trouw onderhield; het kan er geenszins mee vereenzelvigd worden. Ook het christendom kent de ascese, de onthechting waardoor al het aardse wordt gerelativeerd, maar primordiaal, naast en gelijk met de liefde tot God, is de liefde tot de evenmens. Lijden en medelijden worden zeker niet als laakbare gevoelens afgewezen.
Niemand betwijfelt dat Rubens de christelijke leer beleed. Niet alleen was hij elke dag aanwezig bij het opdragen van het misoffer, maar hij was ook lid van een sodaliteit, een genootschap voor geloofsverdieping, opgericht door de Antwerpse jezuïeten. Ook zijn godsdienstig werk getuigt van een contrareformatorische geloofsijver. Toch doet het rooms-katholicisme van Rubens bij velen, zowel gelovigen als vrijzinnigen, vragen oprijzen. A.J.J. Delen schreef dat ‘door zijn Katholiek-godsdienstig werk een heidens klassieke klank gaat’, en hij vroeg zich af of ‘die heidens geschoolde humanist in zijn diepste binnenste soms niet sceptisch bleef tegenover de katholieke geloofsleer.’ Dit belet hem dan weer niet verder te affirmeren: ‘Zeker heeft hij de katholieke leer voor zijn privaat en openbaar leven onvoorwaardelijk aanvaard... Maar als cultuurmens is hij minder christelijk dan heiden.’ Categorischer velde de E.H. Dr. A. Stubbe een nagenoeg gelijkluidend oordeel: ‘Rubens was als kunstenaar een prachtheiden, zijn kunst bracht een nieuwe incarnatie, de volmaaktste na die der Klassieke Renaissance, van het Griekse kunstideaal. Rubens was Rooms-Katholiek, maar dat geloof had geen invloed op zijn kunst.’ Moeten wij dan een zekere vorm van schizofrenie aanvaarden tussen zijn intieme geloofsopvattingen en zijn kunstenaarschap? De vraag kan gesteld worden of dit probleem niet al te veel wordt benaderd vanuit ‘moderne’ concepties van christelijke godsdienstigheid. Het komt mij voor dat een grondige studie van de religiositeit van de zeventiende eeuw ooit zal toelaten een beter inzicht te verkrijgen in de symbiose van Oudheid en christendom, die zo kenmerkend is voor Rubens' tijd.
| |
| |
Zijn aanhankelijkheid aan het katholicisme heeft hem intussen niet belet een levendige belangstelling aan de dag te leggen voor andere godsdienstige en wijsgerige overtuigingen. Met even grote nieuwsgierigheid trachtte hij de gedichten van de libertijn Théophile Viau als de geschriften van arminianen en boeken over de beweging der rozenkruisers in handen te krijgen, en las hij de Mémoires van de hugenootse theoloog Duplessy du Mornay. Naast de natuurlijke zelfbeheersing en de zin voor de betrekkelijkheid van al het aardse, mogelijk versterkt door de beoefening van stoïcijnse en christelijke deugden, en naast de door zijn tijdgenoten hooggeroemde beminnelijkheid in de omgang, dient nog een andere trek van Rubens' karakter te worden aangewezen, die wij reeds in zijn zelfportretten meenden te kunnen onderscheiden: zijn besef van eigenwaarde. Geen aanstellerij, maar een zelfrespect dat rechtvaardigheid voor zichzelf opeist. Hij wist wat hij waard was, en verlangde dat dit ook werd erkend. Dit blijkt duidelijk uit enkele van zijn brieven. Vrij vroeg trouwens, reeds in 1603, komt dit zelfbesef tot uiting in de manier waarop hij een opdracht afwijst, die hij onder zijn waardigheid acht. De hertog van Mantua had toen aan Rubens, op het ogenblik dat deze zich in Spanje in zijn dienst bevond, de opdracht gegeven naar Parijs te vertrekken om er, ter vervollediging van zijn ‘Galerie des Beautés’, portretten te schilderen van mooie Franse hofdames. Rubens schreef aan Annibale Chieppo, op wiens tussenkomst hij rekende om van die taak te worden ontslagen, dat de hertog geld en tijd zou sparen indien hij die opdracht aan een Franse hofschilder zou toevertrouwen. Wanneer hij gevolg zou geven aan de wens van zijn meester, zou hij erdoor gedwongen worden ‘tijd te verliezen met reizen, geld uit te geven, lonen uit te betalen [allemaal zaken die - zo voegt hij er fijntjes aan toe, gesterkt door opgedane ervaringen -
Zijne Hoogheid niet vergoedt], en dat alles om een taak uit te voeren die mij onwaardig is, en die iedereen naar de smaak van de hertog kan uitvoeren. Ik wil mij als een goed dienaar onderwerpen aan de wil van de meester, maar ik smeek hem wel mij te willen bezigen, hetzij bij hem of elders, voor zaken die meer in overeenstemming zijn met mijn talent.’
Aan een bemiddelaar in dienst van de Engelse koning, die hem had benaderd in verband met een mogelijke opdracht tot het schilderen van plafondstukken voor de Banqueting Hall in Whitehall Palace - een onderneming die eerst een tiental jaren later werd gerealiseerd - schreef Rubens: ‘Ik beken dat ik door natuurlijke aanleg meer geschikt ben tot het uitvoeren van grote werken dan van kleine curiositeiten [zoals zijn goede vrienden Adam Elsheimer en Jan Breughel I, de Fluwele er gemaakt hebben]. Ieder zijn begaafdheid; mijn talent is zo, dat nooit één onderneming, hoe groot
| |
| |
in aantal en verscheidenheid, mijn moed heeft overtroffen.’ Dit laatste klinkt nogal aanmatigend. Maar wanneer wij ons realiseren dat hij dit in 1621 schreef, kort nadat hij een enorme opdracht, het schilderen van niet minder dan negenendertig plafondstukken voor de Antwerpse jezuïetenkerk, in nauwelijks één jaar had voltooid, moeten wij toegeven dat hij alleen maar aan een gegronde eigenwaarde uiting geeft. Hij wist waartoe hij in staat was.
Dit besef van eigenwaarde speelde ook een belangrijke rol in Rubens' zakelijke betrekkingen. Hij liet zijn werk goed betalen en was bijzonder vasthoudend in het behartigen van zijn belangen. Dit blijkt o.m. uit zijn correspondentie in de jaren 1618-'19 met Sir Dudley Carlton, de Britse gezant te 's-Gravenhage, die een ruil voorstelde van zijn verzameling beelden uit de Oudheid tegen schilderijen van Rubens' hand en uit diens atelier. Toen de kunstenaar op dit voorstel inging, schreef hij: ‘Ik houd van vlugge onderhandelingen, waarbij de een zowel als de ander zijn aandeel zonder verwijl neemt en geeft.’ Toch sleepte de zaak aan. Voorstel en tegenvoorstel, bod en tegenbod volgden elkaar op vóór de ruil plaatsgreep. Uit de hele transactie blijkt met welke nuchtere zakengeest Rubens zijn belangen behartigde, ‘maar niet zonder waardigheid’, zoals Delen terecht opmerkte. Rubens ontving kort daarna weer een Engels tussenpersoon om met hem over een andere ruil te onderhandelen. Deze schreef toen: ‘Geheel bescheiden heb ik met hem gesproken over de prijs, maar zijn eisen zijn als de wetten van de Meden en de Perzen, ze zijn onwrikbaar.’ Toen is het ook gebeurd dat Rubens probeerde een nauwelijks door hem hertoetst schilderij van een medewerker als een eigenhandig werk aan te smeren. Het is hem niet gelukt: hij was verplicht het bewuste stuk terug te nemen. Dat winstbejag hem toen dreef kan niet ontkend worden. Als enige verzachtende omstandigheid kan worden ingeroepen dat de voorgestelde transactie van de tegenpartij ook niet geheel zuiver op de graat was. Maar volledig vrij te pleiten is de grote meester zeker niet. Ook hij had zijn zwakke kanten.
Zijn onbetwist en reeds vroeg erkend meesterschap, zijn grote werkkracht, zijn organisatietalent, zijn nuchtere zakengeest, ook de vrijstelling als hofschilder van stedelijke belastingen en andere verplichtingen, verklaren de rijkdom die Rubens vergaarde, en die van hem een der meest welgestelde ingezetenen van Antwerpen maakte. Hoewel hij verscheidene talen sprak en alle eigenschappen bezat die hem in staat stelden met gemak aan vorstenhoven op te treden, was zijn bestaan, sociaal beschouwd, essentieel dat van een burger die van het werk van zijn handen leeft; zij het dan met patricische allures. De kleine vertrekken van zijn woonhuis zijn zeker niet te
| |
| |
vergelijken met de ruime zalen van een paleis, maar de binnenplaats met de imposante portiek en het elegante paviljoen in de tuin vertonen een grandezza, die in een paleis niet zou misstaan. Op zijn minst, inderdaad, patricische allures. Zowel de reeds vermelde opschriften als de versiering wijzen daarenboven op het feit dat de bezitter van dit huis een humanistisch gevormd man was.
De ervaringen, in zijn jeugd opgedaan aan het hof der Gonzaga's te Mantua, hadden Rubens vrij vlug afkerig gemaakt van het hofleven. Toen aartshertog Albert en de infante Isabella hem, na zijn terugkeer uit Italië, tot hofschilder wilden aanstellen, aanvaardde hij deze eer slechts op voorwaarde dat hij zich niet in hun omgeving moest vestigen, wat hem uiteindelijk werd toegestaan. Door die regeling verwierf hij de voordelen verbonden aan de hofdienst - vrijstellingen van fiscale aard, van andere burgerplichten, zoals het schepenambt, de burgerwacht en het aalmoezenierschap -, zonder er iets van zijn vrijheid bij in te boeten. Later hebben grote vorstelijke opdrachten en zijn bedrijvigheid als diplomaat er wel toe geleid dat hij opnieuw met tal van vorstelijke hoven in contact kwam, en er soms lang moest verblijven. Maar steeds verlangde hij ernaar vlug naar huis terug te keren, waar hij eerst volkomen zichzelf kon zijn.
Toen hij zich enkele jaren uit de diplomatie had teruggetrokken, schreef hij aan Peiresc dat hij het besluit had genomen zich los te maken van ‘de gouden knoop der ambitie’, om zijn vrijheid te herwinnen. Wetende ‘dat men zulk besluit moet nemen op het ogenblik dat Fortuna nog steeds gunsten verleent, en niet wanneer zij haar rug toekeert’, had hij de Infante verzocht hem te ontslaan van alle opdrachten, behalve van die welke hij kon vervullen zonder zijn woning te moeten verlaten, - ‘een gunst die ik van haar met meer moeite verkreeg dan alle andere.’ ‘Thans’, zo voegt hij er aan toe, ‘leid ik, bij Gods genade, een rustig bestaan met mijn vrouw en kinderen, en ik heb geen ander verlangen in de wereld dan in vrede te leven...’
Twee vrouwen waren zijn levensgezellinnen: Isabella Brant en Helena Fourment.
Als tweeëndertigjarige trad Rubens in 1609 in het huwelijk met Isabella Brant, die hem drie kinderen schonk, een meisje dat op jeugdige leeftijd overleed, en twee jongens. Na gedurende zeventien jaar lief en leed met hem te hebben gedeeld, overleed ze in 1626; ze was nauwelijks vierendertig jaar. Reeds eerder werden Rubens' woorden aangehaald, geschreven kort na haar dood: dat men haar moest beminnen, want zij was goed en eerlijk. De portretten die hij van haar schilderde leren haar inderdaad kennen als
| |
| |
een sympathieke vrouw. Mooi was ze, ‘gelijk de edele schoonheid van een innige handdruk, van een dankbaar ingedronken blik’ (Maurice Gilliams). De regelmatige amandelvorm van haar vinnige ogen, de daarboven opgaande wenkbrauwen, de dunne lippen met de ietwat opwaarts gebogen mondhoeken, als het ware op de wang voortgezet, om dan in een plezierig kuiltje te eindigen, vormen het beeld van een levendige persoonlijkheid, die niet zonder een tikje ironie het leven aankijkt.
Toen ze in de bloei van haar leven overleed, mogelijk tengevolge van de pest, heeft Rubens haar innig beweend, en zijn stoïcisme was niet bestand tegen de smart die hem toen overviel.
Vier jaar later - waarvan hij er nagenoeg twee ver van huis, te Madrid en te Londen, doorbracht - trad hij, de drieënvijftigjarige, in 1630 in het huwelijk met de nog geen zeventienjarige Helena Fourment. ‘Ik besloot opnieuw te trouwen,’ zo schreef hij enkele jaren later aan Peiresc, ‘daar ik mij nog niet geneigd voelde tot het celibaat, en bedenkend dat, zo wij een erepalm moeten toekennen aan de onthouding, wij tevens dankbaar het geoorloofd genot mogen genieten. Ik nam een jonge vrouw van eerlijke maar burgerlijke ouders, hoewel iedereen mij trachtte te overtuigen met een hofdame in het huwelijk te treden. Maar ik vreesde de hoogmoed, de bekende ondeugd van de adel, vooral bij dit geslacht. Daardoor verkoos ik een vrouw die zich niet zou schamen wanneer ze mij de penselen ziet opnemen. En om de waarheid te zeggen, ik zou het hard hebben gevonden de onbetaalbare schat van de vrijheid te moeten ruilen voor een oude vrouw.’
In de portretten die Rubens van Helena Fourment heeft geschilderd, zo merkte Maurice Gilliams op, ‘is er een adem van biddende verering aanwezig. Alles aan tooisel, alles aan gelaat en handen, het vedelt en cymbaalt. En wanneer hij haar schildert met haar kinderen, ziet hij in Helena niet het koesterende en voedende moederdier, maar het kind gebleven wezen dat men op verrukte kreten onthaalt.’
Vijf kinderen schonk ze hem tijdens zijn levensavond; het vijfde werd eerst na zijn dood geboren.
Beide vrouwen, hoe verschillend van aard en temperament, op verschillende wijze mooi en aantrekkelijk, hebben hem geïnspireerd tot taferelen van aardse en hemelse vreugde, - afstraling ongetwijfeld, van zijn eigen liefde en geluk.
Met zijn gezin leefde hij, uiterlijk gezien, het leven van een welgestelde ingezetene van zijn vaderstad, die zich met grote energie aan zijn schilderkunst wijdde, zoals een ander opgaat in zijn zaken, in zijn beroep of zijn ambt. Maar in zijn kunst openbaart zich een wereld vol stormachtige be- | |
| |
wogenheid, en ook van triomfante vervoering, een innerlijk ‘vuur’. En ver van ‘burgerlijk’ was zijn ruime belangstelling voor letteren en wetenschappen, zijn kennis van mensen en dingen, niet alleen in eigen stad en land, maar ook ver daarbuiten.
In talrijke brieven brengt Rubens zijn gehechtheid aan Antwerpen en aan zijn vaderland tot uiting. Zijn hele streven als diplomaat was er trouwens op gericht om door het bereiken van de vrede de opbloei te verzekeren van deze gewesten, ‘la Fiandra, carissima patria’.
Maar hij schreef ook: ‘...ik beschouw heel de wereld als mijn vaderland, en ik geloof dat ik overal welkom zou zijn.’ Bereisd als hij was, bewust ook van het feit dat in nagenoeg alle belangrijke hoofdsteden van Europa werken van zijn hand zijn faam verkondigden, ingelicht door buitenlandse correspondenten over wat er zoal in de wereld omging, maar daarvan ook op de hoogte door zijn optreden als diplomaat, mocht hij zich terecht een wereldburger noemen. Hij was het eveneens door zijn oprecht verlangen naar wereldvrede.
Wat is nu het totaalbeeld van Rubens' persoonlijkheid, waarvan tot dusver gepoogd werd de voornaamste kenmerken aan te wijzen?
Samenvattend kan eraan herinnerd worden dat de beminnelijkheid, de eenvoud in de omgang, en ook de natuurlijke voornaamheid die van Rubens uitstraalde, de eigenschappen waren die zijn tijdgenoten het meest opvielen. Daarnaast ook zijn ‘vaardigheid’, zijn groot talent als kunstenaar - dat bijna als vanzelfsprekend wordt vermeld -, zijn levendige geest die scherp waarnam en oordeelde, zijn deskundigheid als kenner van de oudheid, zijn voorzichtigheid en behendigheid als diplomaat en ‘man van de wereld’. Daarnaast werd, o.m. uitgaande van zijn zelfportretten, een sterke zelfbeheersing waargenomen, waardoor Rubens zijn onstuimige verbeeldingskracht, en ongetwijfeld ook zijn heftige hartstochten, zowel in zijn leven als in zijn kunst vermocht te bedwingen en tot harmonie om te zetten. Die natuurlijke aanleg werd nog versterkt door zijn wereldbeschouwing, beinvloed door het stoïcisme. Zijn sterk concentratievermogen en de gemakkelijkheid waarmee hij zich aan verschillende taken kon wijden, zijn er nauw mee verbonden, evenals de trefzekerheid waarmee zijn vaste hand het geziene en het verbeelde vastlegde. Zonder die zelfbeheersing en dat sterke concentratievermogen zou Rubens wellicht nooit de energie hebben opgebracht tot het scheppen van zovele heerlijke meesterwerken, vaak van reusachtig formaat. Zijn goed geordende dagindeling en zijn organisatietalent hebben ongetwijfeld bijgedragen tot zijn verbazende produktiviteit.
Een gewettigd besef van eigenwaarde kan ook van zijn gelaatstrekken wor- | |
| |
den afgelezen, en wordt overigens door enkele passages uit zijn brieven bevestigd. Dat hij ook uit zijn superioriteit als kunstenaar munt heeft geslagen, en daarbij wel eens van inhaligheid blijk gaf, werd reeds vermeld; hij was beslist vasthoudend in de verdediging van zijn belangen. Hij was dat overigens ook als diplomaat.
Globaal beschouwd komt Rubens ons voor als een uitzonderlijk begenadigd mens, die, zowel in zijn kunst als in zijn leven, een evenwicht uit tegenstellingen vermocht te bereiken. Het maakte hem mogelijk hofschilder te zijn zonder er zijn vrijheid als mens en kunstenaar bij in te boeten. Zijn levensstaat was, uiterlijk beschouwd, dat van een welgesteld ingezetene, maar dan weer van een innerlijk leven vervuld dat niets ‘burgerlijks’ bezat; en tegelijk bewoog hij zich met zwier aan vorstenhoven. Innig voelde hij zich verbonden met zijn vaderstad en met zijn land, wat hem niet belette zich als kosmopoliet overal ter wereld thuis te voelen. In zijn kunst bereikte hij een harmonisch evenwicht tussen een dramatisch bewogen, onuitputtelijke verbeeldingskracht en het ingrijpend intellect waarmee al die onstuimigheid tot goed afgewogen composities wordt geordend; hartstochtelijke bezieling en zelfbeheersing in de vormgeving zijn de onafscheidbare componenten van die jubelende harmonie.
Eén van de vragen, waarmee deze uiteenzetting aanving, luidde als volgt: kunnen vanuit zijn persoonlijkheid zijn onvergelijkelijke scheppingskracht, zowel de hoogtepunten die hij kwalitatief heeft bereikt als zijn verbazingwekkende productiviteit, worden verklaard?
Tot op zekere hoogte lijkt mij dat wèl het geval te zijn. Zowel zijn karaktereigenschappen als zijn levenswijze kunnen inderdaad een verklaring geven voor zijn enorme bedrijvigheid. Zijn wereldbeschouwing en de gedachtenen gevoelswereld van de tijd waaraan hij deelachtig was, kunnen verhelderend zijn tot het onderkennen van zijn voorkeur voor bepaalde onderwerpen en van de wijze waarop hij ze interpreteerde. Het is ook mogelijk - maar dit ligt buiten de opzet van dit exposé - de ontwikkelingsfasen van zijn kunst op de voet te volgen; vast te stellen met welke traditie ze aanvankelijk verbonden was, wat hij van anderen heeft geleerd en in zijn werk toegepast, en welke ‘oplossingen’ hij zelf heeft gevonden om aan zijn visie vorm en gestalte te geven. Maar hebben wij daarmee ook die onvervreemdbare eigenheid van stijl ontraadseld, dat onmiskenbaar ‘keurmerk’ van zijn intiemste artistieke persoonlijkheid? Met het stellen van die vraag, zijn wij genaderd tot de uiterste grens van het naspeurbare; wat daar achter ligt, behoort tot het ondoorgrondelijk mysterie van Rubens' weergaloos genie.
| |
| |
| |
Bibliografie:
R. de Piles, Conversations sur la Connaissance de la Peinture, Parijs, 1677; C. Ruelens, ‘La Vie de Rubens par Roger de Piles’, in: Rubens-Bulletyn, II (1885), pp. 157-175; M. Rooses - C. Ruelens, Correspondance de Rubens, 6 vols, Antwerpen, 1887-1909; M. Rooses, Rubens' Leven en Werken, Amsterdam-Antwerpen, 1903; W.R. Valentiner, ‘The Personality of Rubens’, in: (cat. tent.) An Exhibition of Sixty Paintings and some Drawings by Peter Paul Rubens, Detroit, The Institute of Arts, 1936, z.p. (18 blzn.); A. Stubbe, Rubens (= Palet Serie), Amsterdam (z.d.); A.J.J. Delen, ‘Rubens als Mensch’, in: Oude Kunst en Graphiek, Verzamelde Opstellen, Antwerpen, 1943, pp. 9-69; M. Gilliams, Rubens en zijn beide vrouwen, Antwerpen [1947]; H. Kauffmann, ‘Peter Paul Rubens im Licht seiner Selbstbekenntnisse’, in: Wallraf-Richartz-Jahrbuch, XVII (1955), pp. 181-188.
|
|