ik door het centrum van de Marokkaanse wijk. Dan kijk ik naar de kinderen. Ze hebben prachtige ogen en fijn besneden gezichtjes. Er zijn ook minder gelukte exemplaren bij, zoals die twee dreumesen met hun kromme beentjes. Ze behoren tot een groepje waarover een achtjarig Berbermeisje met harde hand het bevel voert. Steeds weer moet zij de bende waggelende hummels te zamen drijven als die zich op de rijweg wagen en spelt ze hen dan de les in haar diep gutturale taal.
Een keer, toen ik gehaast was, ontsnapte haar een van de hoepelbeentjes, zodat ik erover struikelde en hem moest oppakken om samen niet tegen de vlakte te gaan. Zij rukte het jongetje van me weg, duwde het met de andere hummels in de deuropening en daar, vanop de veilige stoep, schreeuwde ze me in haar snakkende taal allerlei lieflijkheden toe, die ik niet verstond. Maar de groepjes pratende Marokkanen blijkbaar wel, want die keken me vijandig na.
Omstreeks nieuwjaar, toen ik alleen thuis was, werd er gebeld. Ik deed open. Ze stond daar, alleen. Ze keek me tussen haar opgetrokken schoudertjes verlegen aan en zei in perfect Nederlands:
- ‘Mag ik een liedje zingen, Meneer?’
- ‘Jazeker.’
Toen hief ze vrijmoedig het hoofd op en me de hele tijd aanstarend met een air van ‘wat zeg je daar van’, zong ze zonder hapering: ‘Drie koningen, drie koningen, geef mij een nieuwe hoed. Mijn oude is versleten. Mijn moeder mag het niet weten, mijn vader heeft het geld op de rooster geteld...’
Ze kende het helemaal vanbuiten. Zestig jaar geleden had ik dat ook gezongen. Maar niet in het A.B.N. zoals zij. Sinds jaren had ik het niet meer gehoord, want hier zijn geen Vlaamse kinderen meer.
Ze genoot zichtbaar van mijn verwondering en mijn ontroering en keek me met verwachting aan. Ik treuzelde met opzet om de tweede, brutale strofe te horen: ‘Is er niets te geven...’ Maar die liet zij niet volgen.
Ik gaf haar een tienfrankstuk. Even keek ze naar het ongelooflijk geldstuk, zei dank u en liep weg.
Ik keek haar na. Aan de andere huizen ging ze niet zingen. Maar haar broertjes en zusjes kwamen uit portieken te voorschijn. Reeds van ver hield zij het geldstuk als een zonnetje in de hoogte. En de anderen keken eerbiedig naar het muntstuk, omringden haar en waggelden haar achterna, waarschijnlijk naar de snoepwinkel.
Een tijdje daarna, weer op weg naar het postkantoor, zag ik haar, nog steeds bazend over haar troepje. Ik zei ‘dag meisje’.
Deze groet had een bevreemdend effect. IJlings joeg ze haar hofstoet met de korte beentjes het huis binnen en van op de stoep schreeuwde ze me radde, gutturale scheldwoorden toe.
En de pratende Marokkanen staakten hun veelstemmig gesprek en keken me duister na.
Paul Lebeau