Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 121 (1976)

Informatie terzijde

Titelpagina van Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 121
Afbeelding van Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 121Toon afbeelding van titelpagina van Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 121

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

proza
poëzie
sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 121

(1976)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 785]
[p. 785]

De laatste ronde

Dood in Bourgondië

‘..., maar gelukkig beschik ik over een ander middel om hem af te maken. Binnen het jaar zul je ervan horen, dat zweer ik je.’

Het boek om de behandelende gynaecoloog of de gehele medische maffia af te maken is dus verschenen. Boeiend geschreven, in de ons van vroeger bekende fijne en elders weer ruwe stijl van de auteur.

Bij het lezen van het boek vroeg ik me af: wat is nu de werkelijkheid? Is het verhaal van de aanvankelijk niet onderkende diagnose en de uitgestelde behandeling der buitenbaarmoederlijke zwangerschap van zijn erg beminde Eleonore, tot in de details beschreven, werkelijkheid? In dat geval is de medicus zonder twijfel slordig te werk gegaan en heeft hij, wat de behandeling betreft, gevaarlijke risico's genomen, hoewel het hier om een meer slepend verlopende tubaire abortus ging en niet om een acute tubaire ruptuur. In het andere geval geeft dit verhaal niet de juiste werkelijkheid weer, maar gaat het misschien om een mengeling van waarheid en een vrije beschrijving van feiten, die, opgeschroefd en vervormd, bij de lezer een grotere, een vreselijker indruk zullen verwekken. Het wordt nu eenmaal een modeverschijnsel in België, ons beroep in een slecht daglicht te plaatsen, hoewel soms psychologische fouten van medici dat in de hand werken. De ziekelijke passie die van dit boek afdruipt, is niet vreemd aan de gevoelens van wrok die men telkens weer terugvindt.

Zoals ik in De Standaard van 30 oktober las, heeft de auteur bij een voorstelling van zijn boek in de Universitaire Faculteiten Sint-Ignatius duidelijk laten uitschijnen dat dit boek gericht was tegen de medische maffia en de orde van geneesheren.

De criticus zal oordelen over de literaire waarde van het boek. Als medicus kan ik de toon van haat die het gehele boek doorweeft, niet appreciëren. Misschien werd er inderdaad medisch slordig en gevaarlijk gehandeld, maar wanneer een boek een aanklacht moet worden, overwegen in de eerste plaats de nuchtere feiten. Passie is dan een gevaarlijke raadsman. Dit maakt het boek althans in zekere mate ongeloofwaardig.

Vertoont het boek gynaecologisch onjuiste beschrijvingen? De auteur heeft zich wel degelijk gewapend tegen medisch onverantwoorde gegevens. Deze komen op enkele uitzonderingen na niet voor. Wel wordt in de tekst gezegd, dat een beginnende extra-uteriene graviditeit het best vaginaal kan worden geope-

[pagina 786]
[p. 786]

reerd. In het nawoord wordt dit gegeven minder positief naar voren gebracht. Persoonlijk opereer ik veel vaginaal, maar ik vind het onjuist een extra-uteriene graviditeit op die manier te opereren. Hier ondervindt men eens te meer, dat over heel wat problemen in de geneeskunde heel vaak verschillende opinies bestaan. Dit moet echter voor de niet-ingewijde geen reden worden tot boosheid en ontevredenheid tegenover zijn behandelende geneesheer. Bij de beschreven ingreep, het ‘wegnemen’ van de eileider, komt overigens geen ‘microchirurgie’ te pas. Dit is wel het geval bij sommige andere operaties op de eileider in verband met onvruchtbaarheid.

Als besluit mag men zeggen, dat de eerste behandelende gynaecoloog op medisch vlak ontgoochelde, maar dat de aanklagende auteur de hele aanklacht op een te emotionele, passionele wijze behandelde. Daardoor doet het boek de vraag stellen naar de objectiviteit van de gegevens. De oprechtheid van de wraakgevoelens is wel duidelijk; maar waarom? Enkel om het beschreven verhaal, of om meer?

Prof. dr. F. Uyttenbroeck

Fatalisme

 
Wees fatalist: 't is ook geloven
 
in het zinrijke van ons lot,
 
't is ook met alle liefde loven
 
de goede waakzaamheid van God.
 
 
 
Vallen? Iemand zal je wel helpen.
 
Het bloedend hart? Men zal het stelpen.
 
En mocht je eens vallen voorgoed,
 
ook dat is als verlossing goed.
 
 
 
Want piekeren maakt veel kapot,
 
't is niet geloven, zich inmengen,
 
het is de levensloop verengen,
 
't is loochening van het gebod
 
 
 
dat vrij en speels zich wil voltrekken.
 
Je mag de engelen niet nekken.
 
Wees fatalist; 't komt al terecht,
 
vooral zonder verwoed gevecht:
 
 
 
de boten varen ook met lekken.
 
 
 
Johan Daisne

10.76

Expansie van het Nederlands

Ik woon in een oud stadsgedeelte. Dat merk je aan de huizen, nog meer aan de mensen. Als er weer een huis uitgestorven is, staat het eerst een poosje leeg. Dan komen de Marokkanen. Eerst één, dan vijf, dan een onduidelijk aantal vrouwen met een massa kinderen. De mannen staan in dichte drommen te discussiëren, de vrouwen liggen in wijde gewaden door de ramen en de kinderen stoeien in de straten.

De nog stand houdende autochtonen vragen zich mismoedig af wat al die Marokkanen hier komen doen, nu hier toch zoveel werkloosheid is. Nochtans, deze mensen vervullen een onmisbare functie in de stadskernvernieuwing. Zij bezitten het opmerkelijk vermogen in een minimum van tijd een stevig herenhuis of een hele rij huizen tot bouwgrond te reduceren. Voor de silo's.

Als ik naar het postkantoor wil, moet

[pagina 787]
[p. 787]

ik door het centrum van de Marokkaanse wijk. Dan kijk ik naar de kinderen. Ze hebben prachtige ogen en fijn besneden gezichtjes. Er zijn ook minder gelukte exemplaren bij, zoals die twee dreumesen met hun kromme beentjes. Ze behoren tot een groepje waarover een achtjarig Berbermeisje met harde hand het bevel voert. Steeds weer moet zij de bende waggelende hummels te zamen drijven als die zich op de rijweg wagen en spelt ze hen dan de les in haar diep gutturale taal.

Een keer, toen ik gehaast was, ontsnapte haar een van de hoepelbeentjes, zodat ik erover struikelde en hem moest oppakken om samen niet tegen de vlakte te gaan. Zij rukte het jongetje van me weg, duwde het met de andere hummels in de deuropening en daar, vanop de veilige stoep, schreeuwde ze me in haar snakkende taal allerlei lieflijkheden toe, die ik niet verstond. Maar de groepjes pratende Marokkanen blijkbaar wel, want die keken me vijandig na.

Omstreeks nieuwjaar, toen ik alleen thuis was, werd er gebeld. Ik deed open. Ze stond daar, alleen. Ze keek me tussen haar opgetrokken schoudertjes verlegen aan en zei in perfect Nederlands:

- ‘Mag ik een liedje zingen, Meneer?’

- ‘Jazeker.’

Toen hief ze vrijmoedig het hoofd op en me de hele tijd aanstarend met een air van ‘wat zeg je daar van’, zong ze zonder hapering: ‘Drie koningen, drie koningen, geef mij een nieuwe hoed. Mijn oude is versleten. Mijn moeder mag het niet weten, mijn vader heeft het geld op de rooster geteld...’

Ze kende het helemaal vanbuiten. Zestig jaar geleden had ik dat ook gezongen. Maar niet in het A.B.N. zoals zij. Sinds jaren had ik het niet meer gehoord, want hier zijn geen Vlaamse kinderen meer.

Ze genoot zichtbaar van mijn verwondering en mijn ontroering en keek me met verwachting aan. Ik treuzelde met opzet om de tweede, brutale strofe te horen: ‘Is er niets te geven...’ Maar die liet zij niet volgen.

Ik gaf haar een tienfrankstuk. Even keek ze naar het ongelooflijk geldstuk, zei dank u en liep weg.

Ik keek haar na. Aan de andere huizen ging ze niet zingen. Maar haar broertjes en zusjes kwamen uit portieken te voorschijn. Reeds van ver hield zij het geldstuk als een zonnetje in de hoogte. En de anderen keken eerbiedig naar het muntstuk, omringden haar en waggelden haar achterna, waarschijnlijk naar de snoepwinkel.

Een tijdje daarna, weer op weg naar het postkantoor, zag ik haar, nog steeds bazend over haar troepje. Ik zei ‘dag meisje’.

Deze groet had een bevreemdend effect. IJlings joeg ze haar hofstoet met de korte beentjes het huis binnen en van op de stoep schreeuwde ze me radde, gutturale scheldwoorden toe.

En de pratende Marokkanen staakten hun veelstemmig gesprek en keken me duister na.

Paul Lebeau

Toeval

In ‘En in een mum is het avond’, het derde deel van de dagboeknotities van Cees Buddingh' (het staat vol passages waarbij je je afvraagt waarom hij dat

[pagina 788]
[p. 788]

nu zo noodzakelijk en zo nauwkeurig moest noteren, wie er wat aan heeft, wie het eigenlijk iets kan verdommen, of het geen vorm van literaire kruidenierderij is, wat de lezer ermee te maken heeft, maar toch blijf je lezen, want het klinkt allemaal sympathiek, het is intelligent, geestig, puntig, authentiek, ik althans vind het fascinerend) staat op pagina 47 iets wat de lezers van dit tijdschrift waarschijnlijk wel met plezier zullen lezen:

‘Bij de post die ik eergisteren ophaalde waren ook 2 knipsels (opgestuurd door de Bij): één een bespreking van Gedichten 1938-1970 door Willy Spillebeen, waarin deze schrijft: “Terloops weze opgemerkt dat de doodsidee... in bijna al Buddinghs gedichten voorkomt.” Hoera, hoera: eindelijk eens iemand die het doorheeft. Ik schrijf in wezen uitsluitend over sterven, verval, kortstondigheid, vergankelijkheid, iedere letter die ik op papier zet is een (bij voorbaat mislukte) poging iets vast te leggen van “another day beyond recall”, zoals Neville Cardus, van wie ik vanochtend het schitterende eerste essay van Cricket all the Year, Myself when young, las, het noemt. Maar ik probeer er geen tragische grimassen bij te trekken - en dat wordt in Nederland nauwelijks getolereerd.’

Even na dit dagboekdeel publiceerde Buddingh' een nieuwe dichtbundel, met de mooie titel: ‘Het houdt op met zachtjes regenen’. Die bundel werd door J. Bernlef in de ‘Haagse Post’ op 18 september erg lovend besproken, onder de titel: ‘Poëzie C. Buddingh': De dood gaat als een gek tekeer...’.

Fernand Auwera

Pourquoi encore des philosophes? (françois revel)

Het boekje waarin ‘Bertrand Russell speaks his mind’ en dat in Franse vertaling bij Gallimard is verschenen onder de zo mogelijk nog duidelijker titel ‘Ma conception du monde’, wekt bij de met de schrijver geestverwante lezer de indruk dat zijn wereldbeschouwing weinig origineel is en zonder verheffende gloed. Misschien is het de interviewvorm, waarvan de interviewer niet genoemd wordt, die de lezer suggereert dat hij een gesprek volgt waar hij slechts ja bij kan knikken, en daar het in twaalf hoofdstukken gaat over onderwerpen zo belangrijk als wijsbegeerte, godsdienst, oorlog en vrede, communisme en kapitalisme, moraal, gezag, geluk, nationalisme, individualisme, fanatisme en verdraagzaamheid, de atoombom en ten twaalfde de toekomst van de mensheid, schijnt de lezer van een rustige zelfzekerheid te genieten omtrent levensvragen waarin hij geregeld op raadsel en dilemma stuit.

Het is de Angelsakser gegeven ongelooflijk eenvoudig en helder te schrijven terwijl de Duitser niet rust voor hij duisternis kan scheppen en de Galliër eerst en vóór alles zichzelf wil horen spreken. Die Britse eenvoud en klaarheid kunnen echter misleiden.

In het eerste hoofdstuk bijvoorbeeld geeft Lord Russell een bepaling van het wezen der filosofie die geheel origineel is. Dat zegt niet weinig als men weet dat sedert ruwgeschat tweeduizend vijfhonderd jaar ongeveer alle wijsgeren van betekenis zich aan zo'n definitie hebben

[pagina 789]
[p. 789]

gewaagd en dat er nooit twee dezelfde hebben geformuleerd.

Filosofie is volgens Lord Russell speculatie omtrent onderwerpen die men nog niet met wetenschappelijke zekerheid kan kennen.

Wie zich ook maar summier herinnert wat sedert de grote Grieken over wezen en doel van de wijsbegeerte is gezegd door prominenten als Bacon, Descartes, Kant, Fichte, Hegel, Herbart, Schopenhauer, Scheler, Schelling, Dilthey, Haeckel, Husserl, enzovoort, staat er niet alleen over verbaasd dat nog een definitie kan toegevoegd worden aan de overladen collectie, maar vooral dat ze zo eenvoudig kan zijn en zo raak.

Het valt als vanzelfsprekend op dat het geen ware definitie is in de strikte betekenis van een beschrijving die de totaliteit omvat en ze van alle andere differentieert. Filosofie en wetenschap behandelen allebei wat we kennen en wat we niet kennen en ze bereiken allebei zekerheid, namelijk ofwel mathematische, ofwel morele, ofwel metafysische zekerheid. Dat doet echter niets af aan de waarde van het onderscheid dat Russell tussen beide disciplines maakt met een bedoeling die duidelijk is.

Hij haalt er twee voorbeelden voor aan die door andere kunnen aangevuld worden.

Eeuwen vóór Christus leerde de Griekse wijsgeer Democrites dat de materie bestaat uit ondeelbare atomen. Hij filosofeerde. Meer dan tweeduizend jaar later bewezen geleerden proefondervindelijk het bestaan van deze atomen. Dat was experimentele wetenschap.

Weer eeuwen vóór Christus beweerde de Griek Aristarchos dat de aarde rond de zon draaide. Weer was dat speculatie. Meer dan tweeduizend jaar later bewijst de Poolse kanunnik Kopernik dat mathematisch.

Zo zijn in de loop der eeuwen geregeld filosofische stellingen overgeheveld naar de wetenschap en daaruit leidt Russell het groot nut van de filosofie af. Door te speculeren over het onbekende herinnert zij aan het vele dat we nog niet kennen, de ernstige vragen die de wetenschap nog niet kan oplossen. Zij waarschuwt dat de wetenschappelijke houding niet de enige mag zijn. Ze prikkelt tot verder onderzoek.

Wat Russel het groot nut van de filosofie noemt is natuurlijk niet haar enig nut. De kenleer omtrent causaliteit heeft de cultuur machtig en diepgaand beïnvloed zonder wetenschappelijk geratificeerd te zijn. Marx verwekte een wereldomwenteling vanuit het nooit wetenschappelijk bewezen uitgangspunt dat het economische de geschiedenis beheerst, en de omwenteling zelf die hij veroorzaakte weerlegde de stelling waarvan ze uitging. Niet de berooidheid van het proletariaat, maar de filosofie van Marx hervormde de maatschappij.

Maar wat is er nu nieuw en belangrijk aan Lord Russels definitie?

Sedert een halve eeuw doen leidende filosofen aan een criteriologische zelfkritiek die de zelfmoord van de wijsbegeerte schijnt na te streven. Het prestige van de experimenten werkte als een langzaam verlammend vergif op de geesteswetenschappen. Een gereputeerde Weense school erkent geen andere zekerheid dan de experimentele. Alle gedachtenverband dat daar niet op steunt verwerpt ze als valse problematiek.

Tot deze filosofie, op postadres van Oxford waar ze gehoor vond, richt Lord Russell de waarschuwing dat men de wetenschap niet kan bereiken langs een

[pagina 790]
[p. 790]

kortere binnenweg die de filosofie links laat liggen. Hij hekelt met een leuk voorbeeld de filosofen van Weens-Oxfordse doen, die de termen van een probleem ontleden en dan bekennen dat ze het niet kunnen oplossen:

 

Ik fietste eens naar Winchester en verdwaalde. In het eerste dorp ga ik een winkel binnen en vraag de kortste weg naar Winchester. De winkelier roept naar iemand die ik niet zien kan in een kamer daarnaast:

‘Een meneer vraagt de kortste weg naar Winchester.’

De stem antwoordt:

‘Winchester?’

‘Ja!’

‘De kortste weg?’

‘Ja!’

‘Ken ik niet.’

En ik moest weer de fiets op, zonder antwoord. Welnu, dat is de filosofie die men doceert in Oxford.

Gerard Walschap

Bucher

Meneer Hubert Juin wijdt in Le Monde van 3 september jl. een waarderende bespreking aan het laatste boek van Suzanne Lilar, Une enfance gantoise, en besteedt, zoals te verwachten, twee van zijn drie kolommen aan het feit dat de schrijfster, geboren en opgegroeid in de stad van Maeterlinck, als literair uitdrukkingsmiddel het Frans en niet het Nederlands koos. Hoewel mevrouw Lilar heel duidelijk te kennen geeft dat zij uit die kringen stamt voor wie het Frans ‘un instrument de ségrégation’ was, kan meneer Juin toch niet nalaten in de gauwte even bepaalde uitwassen van de Vlaamse beweging aan de kaak te stellen, bijvoorbeeld de affiches ‘qu'on a pu voir, récemment, sur les murs de la Flandre, portant ces mots: Weg met Franse bucher! (plus de livres français!)’.

Ik heb die affiches niet opgemerkt, maar ik kan er twee verklaringen voor bedenken: ofwel hingen zij er nog van tijdens de Duitse bezetting, ofwel was er tijdens het laatste Festival van Vlaanderen ergens iets misgelopen met een affiche van Honeggers Jeanne au bûcher.

 

Ludo Simons


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • F. Uyttenbroeck

  • Johan Daisne

  • Paul Lebeau

  • Fernand Auwera

  • Gerard Walschap

  • Ludo Simons