Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 122 (1977)

Informatie terzijde

Titelpagina van Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 122
Afbeelding van Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 122Toon afbeelding van titelpagina van Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 122

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

proza
poëzie
sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 122

(1977)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 757]
[p. 757]

Kroniek
Hugo Brems / De wijn en het glas

De titel van deze kroniek, over een zevental recente Noordnederlandse dichtbundels, is afgeleid van die van de jongste bundel van Harry Mulisch, De wijn is drinkbaar dank zij het glas (Amsterdam, De Bezige Bij, 1976). In die titel wordt een relatie gelegd tussen vorm en inhoud, niet helemaal ongelijk aan die, uitgedrukt in het bekende liedje: ‘a spoonfull of sugar helps the medicine go down’. Meer algemeen: de taalvorm is de verpakking van de gedachte. Meer specifiek: de poëtische vorm is de enige mogelijkheid om van de poëtische inhoud kennis te nemen. En verder redenerend: de wijn is als kostbare drank enkel te genieten uit een wijnglas; maar: hij kan ook als vloeistof en dorstlesser genuttigd worden uit een kop, een emmer, of door onderdompeling in het vat. Alleen: dan is het niet meer de drinkbare wijn, de poëtische wijn uit de titel. Die dubbelzinnigheid, die onopgeloste spanning tussen vormspel en boodschap, wat primeert en wat dienstig is, is in al deze bundels aanwezig. De verschillende accenten bepaalden de volgende groepering.

 

De bundel van Mulisch gaat helemaal over de vorm van de betekenis en de betekenis van de vorm: op gebied van poëzie, taal, denken. Daartoe ontwerpt Mulisch een aantal vernuftige spelletjes, waarin de verschillende functies van de taal tegen elkaar in het harnas gejaagd worden, elkaar spiegelen of opheffen.

Een heel doorzichtig, voor één keer ook functioneel, maar al danig beproefd procedé, wordt bijv. toegepast in het eerste gedicht, ‘Reclame’ (5):

 
‘dit is meer dan dit.
 
dit is dat.
 
 
 
wat is dat?
 
ditter dan dit.
 
 
 
het dattige in dit
 
verdat dit tot dat.
 
 
 
het dattige van dat
 
vrat dit.’
[pagina 758]
[p. 758]

Een doorsnee reclameboodschap wordt halvelings geformaliseerd en daardoor in haar geraffineerde onbenulligheid geridiculiseerd. Hier wordt de wijn uit het glas gegoten. Het glas zelf is niet drinkbaar, maar wordt welsprekend omtrent de verdwenen wijn.

Analoog worden in ‘Verweer’ enige typische denkpatronen ontmaskerd door invulling van een absurde inhoud. Er zit in deze gedichten een element taal- en denkkritiek, door ontmaskering: niet alles wat in een wijnglas zit is wijn.

Dat geldt onverminderd voor Mulisch: niet zelden neemt de vorm de overhand op de betekenis, en zit de leespret helemaal in het ontdekken van structuren, parallellen, verwijzingen, patronen. Bijv. in het gedicht ‘Etmaal’ (9), of in ‘Hinkelbaan’ (7), dat formeel als zodanig gestructureerd is. Een meester van de perfect geconstrueerde poëzie, als Constantijn Huygens, is present (13), en de hele rederijkerij is niet ver af, in een volmaakt symmetrisch, a.h.w. om zijn as wentelende gedicht als ‘Romantisch refrein’ (14):

 
‘het gras waarop wij lagen
 
heeft zich al lang opgericht,
 
het gras, het gras
 
buigt onder de vlagen,
 
het gras waaronder je ligt.’

Even gemakkelijk is het procedé van de afdeling ‘Ongerijmdheden’: een stel onvolledige zinsconstructies, meest gemeenplaatsen, die willekeurig kunnen worden ingevuld. Illustratie van leegheid en redundantie in dagelijkse gesprekken. Welzeker. Maar onbedoeld evenzeer illustratie van leegheid in gedichten.

Het interessantst is de afdeling ‘Kind en kraai’, omdat daarin de vertrouwde Mulisch-thema's in het formele spel opgenomen worden: nl. leven en dood, ouder en kind, de cirkel van het leven, liefde en geweld. Het merkwaardige hier is dat een hele serie ervaringen, die in het gewone leven heel reëel zijn, die met emoties geladen zijn, die veelal zelfs de fundamenten zijn van een heel emotioneel bestaan, hier gereduceerd worden, geformaliseerd tot haast mathematische formules, geometrische patronen. Inderdaad de cirkel van het leven. Die gedesemotioneerde, tot (pseudo-) mythische wetmatigheden herleidende aanpak werkt heel dubbelzinnig op de lezer. Aan de ene kant is het soms lachwekkend, ironiserend, ook door het dreunachtig ritme en de soms archaïserende woordkeus. Maar anderzijds wordt soms iets van de kracht voelbaar, die we ook ervaren bij sommige middeleeuwse balladen en liederen. Ook daar worden bloederige toestanden en primaire driftpatronen zonder stemverheffing en als vanzelfsprekend uitgedrukt. Die ambiguïteit is goed voelbaar in een gedicht als ‘Spel’:

[pagina 759]
[p. 759]
 
‘'t is takkenweer.
 
het kind bemint
 
zijn vader zeer.
 
 
 
het spel begint.
 
ik was de vader,
 
zegt het kind.
 
 
 
de vader staat
 
verbeten op.
 
de vader slaat
 
 
 
door haat verblind
 
de deur in 't slot.
 
't is bitter koud.
 
 
 
de vader zint:
 
ik zoek een vrouw,
 
ik maak een kind.’ (32)

Van een heel andere orde is de formele beheersing die Max Croiset zijn gedichten oplegt. Croiset is een van de beste Nederlandse schrijvers van korte en ultrakorte gedichten. Uit zijn werk verscheen nu een Bloemlezing ('s-Gravenhage/Rotterdam, Nijgh & Van Ditmar, 1977). Om daar onmiddellijk een record uit te halen: een gedicht van drie woorden:

 
‘mist
 
verdampte horizon’ (25).

Het verschil met Mulisch zit hem vooral hierin, dat M. Croiset de vorm hanteert als middel tot concentratie op de kern van de ervaring. Bij Mulisch is de bekommernis veel theoretischer en tenslotte vrijblijvender.

De hoofdthema's van deze verzen zijn de natuur en de dood. Tegenover de absoluutheid en de onaantastbaarheid van die twee grootheden, tracht de dichter zich in zijn bewustzijn van relativiteit en contingentie te situeren:

 
‘de bergen liggen nog
 
als gisteren
 
 
 
ik ben hier pas
 
de tweede dag’ (54).
[pagina 760]
[p. 760]

Het is een moeilijk genre, maar Croiset slaagt erin enkele gedichten te schrijven die heel complexe ervaringen tot enkele precies tegen elkaar afgewogen woorden verdichten. Maar zelden blijft hij steken in het aforisme of de spitsvondigheid.

 

In dezelfde lijn liggen twee andere bundels: Altijd onderweg van A. Visser (Amsterdam, Boelen Uitg., 1976) en Japanse terzinen van W. Kotte (U-trecht, Salix Alba, 1977). Beide bundels hebben ook hun Oosterse inspiratie gemeen. Wouter Kotte schrijft haikoes en Arie Visser kwatrijnen, zij het dan dat hij, zoals het in de inleiding heet, de ‘prosodische regels vrijelijk’ hanteert. Het is geen grote poëzie geworden, al is het soms boeiend na te gaan hoe hier met tegenstellingen en parallellismen gewerkt wordt. Overigens is de keuze van een zo strenge dichtvorm als het kwatrijn hier wel gelukkig omdat het de dichter dwingt zijn dominante thema, dat van het rusteloos verlangen, te beheersen binnen de formele begrenzing van vier verzen.

Het boekje van W. Kotte bevat niet meer dan negen haikoes, eerder verschenen in de bundel Verzen van Mei-Han, uit 1963. De haikoe is een mode geworden, metonymisch te associëren met andere verschijnselen als Zen, yoga, macrobiotiek en de hele andere-wegmystiek. En het is zeer de vraag in hoever dichters een westerse bestaanservaring kunnen uitdrukken in een dichtvorm met zo'n oude en specifieke traditie en filosofische achtergrond.

Dat voorbehoud neemt niet weg dat Kotte hier een precieus boekje - ook qua uitvoering - heeft afgeleverd: iets dat men wellicht meer kan koesteren om het fraai geslepen glas dan om de klasse van de wijn:

 
‘Een bloedrode maan
 
tijd dwarrelt af als bloesems
 
- eenzaam is mijn hart’ (1).

Veel interessanter, eigenzinniger, is de manier waarop Geert van Beek de vorm hanteert in Van je familie moet je 't hebben ('s-Gravenhage/Rotterdam, Nijgh & Van Ditmar, 1976). Het is ook veel sterkere poëzie, die een haast perfecte osmose bereikt tussen vorm en inhoud van de mededeling. Meer dan in de andere bundels is hier ‘de wijn drinkbaar dank zij het glas’.

In de lange ‘Titelcyclus’ laat Van Beek een hele familie, grootouders en ouders, broers en zusters, ooms, tantes, neven en nichten, vrouw en kinderen, tot huisvrienden en wat dies meer zij, voorbij defileren. Het blijken evenzoveel incarnaties te zijn van houdingen in de wereld en in de taal: kritisch

[pagina 761]
[p. 761]

bekeken en speels gerelativeerde, maar in feite bloedernstig doorleefde afsplitsingen van de meest tegenstrijdige facetten van een schrijverschap. Het interessante aan deze verzen is de manier waarop Van Beek verschillende betekenisvelden in elkaar doet lopen. Het effect is meestal tragikomisch. Over moeder heet het:

 
‘het krakend tweepersoons ledikant
 
noemde zij
 
altaar der liefde
 
paren intiem praten
 
(...)
 
zo joeg zij het woord
 
met het woord op de vlucht’ (13).

Een retorisch aangelegde heeroom ‘beleefde verborgen / orgasmen aan chiasmen / beheerste kortom alle stijlfiguren / uitgezonderd de zelfcorrectie’ (17). Een tante pleegt ‘semantisch overspel’ (21) en de frele bekoorlijkheden van een nichtje worden onder de titel ‘Ars poetica’ in verstechnische termen beschreven:

 
‘twee zachte accenten
 
ontroeren terstond
 
van boven naar beneden
 
lees je overwegend
 
tweeregelige strofen
 
het rustpunt
 
de cesuur van haar benen’.

Op die manier krijgt een hele inventaris van menselijke zwakheden, illusies en idealen gestalte: van de ideale dichter, die zijn dichterschap beleeft als de kwaliteit van zijn bezig-zijn met het bestaan, over de blinde ziener, die eigenlijk de ziende blinde is, de moreel geremden, de huichelaars, de pseudotragiek, de taalbetuttelaars, het vervreemde leven, tot terug naar het gedroomde, gekoesterde ‘dochtertje’, het ‘geesteskind’ (47), dat zichzelf blijft in onkenbare openheid: een prachtig gedicht:

 
‘in mijn dochtertje vergist men zich
 
licht, niet zij maar de schijn bedriegt
 
een grimas van pijn
 
ziet men aan voor een lach
 
zonder oog voor de broze
 
dam om haar binnenmeer
 
zo innig dat een vis
 
amper trilt met zijn vinnen
 
noemt men haar stuurs
[pagina 762]
[p. 762]
 
twee cirkeltjes blauw
 
recht uit het luchtruim gesneden
 
gieten haar ogen vol zon
 
alsof zij de regen was vergeten
 
de lokale bui in het binnenland
 
zij zegt niet wat men hoort
 
verstopt haar woorden liefst
 
in dubbele bodems wie goed kiest
 
is zeker van een surprise
 
tja wie haar schaduw
 
de hand wil drukken
 
tast in het duister
 
sinds zij de moederschoot
 
bloedwarm verliet
 
taal taterde en raadselachtig
 
stil praat met de horizon
 
zien wij haar veel op haar rug
 
ze groeit van ons weg
 
als de appel zo ver van de boom
 
goede reis, zeggen wij zacht,
 
vergeet je naveltje niet
 
zorg dat je veel vrienden maakt’.

Ook in de ‘Andere verzen’ blijft Van Beek met dezelfde technieken werken: staande uitdrukkingen worden verletterlijkt, enjambementen in hun dubbelzinnigheid uitgebuit, werkelijkheidssferen door elkaar gehaald. Echtheid en schijn, leven als dood en dood als leven worden hier verbeeld met een ongemeen rijke gamma van gevoelens, tussen walg en vertedering, hoop en cynisme:

 
‘de warme bakker sluit zijn winkel
 
 
 
en laten we vooral
 
warme woorden
 
dag vriend
 
dag lieve vriendin
 
inslikken bewaren
 
tot we steriel stamelen
 
tegen een urn op een sokkel
 
tegen een heuveltje aarde
 
 
 
daag allemaal’ (75).
[pagina 763]
[p. 763]

Verwant aan elkaar, en tot op zekere hoogte ook aan de poëzie van Van Beek, zijn de bundels Interview van Jan-Willem Overeem ('s-Gravenhage/Rotterdam, Nijgh & Van Ditmar, 1976) en Gras over de schouders van de wereld van Jan Boelens (ibid.). Beide bundels, uit de school van wijlen Kentering, brengen sociaal engagement als boodschap op de voorgrond. Zij zetten zich af tegen systemen, geslotenheid, inauthenticiteit, in de naam van poëzie en creativiteit. Hun engagement is duidelijker uitgesproken dan dat van Van Beek, maar wat zij winnen aan duidelijkheid en overtuiging, verliezen zij aan virtuositeit en nuancering. Het best komen zij over wanneer zij, zoals Van Beek, hun eenkennige boodschappelijkheid verdiepen door schijnbaar niet essentiële gebieden uit de werkelijkheid in de uitdrukking te betrekken. Dat doet vooral J. Boelens, bijv. in ‘Beschrijving van de groei van gras’ (6-7), dat eindigt met de verzen:

 
‘overal gras onder het zwaard van de maan
 
onder het mes van machines
 
 
 
overal gras als de groei van vrede
 
de wereld en de aarde als minnaars
 
 
 
in de armen van gras.’

Elders gebruikt hij het beproefde procédé van metaforische gelijkschakeling tussen lichaam en landschap (22-23), of beschrijft hij het menselijk bedrijf in termen van vogels, bloemen en bomen (30-31). In zijn slotgedicht, ‘Poëtologie, een impuls voor de lezer’ (53-56), zegt hij duidelijk wat hij met deze verzen wil: dicht bij de aarde en de mensen blijven, de beleving boven de ontleding plaatsen, de onrust boven de zekerheid van ‘aangeleerde meningen’ en ‘gevestigde afspraken’. M.a.w. gras laten groeien over de schouders van de wereld.

Diezelfde boodschap brengt J.-W. Overeem:

 
‘er was eens een schrijfster
 
die een prijs won
 
voor een kleuterverhaal
 
over schilders van gras
 
en verwarmers van zon
 
 
 
iedereen roemde haar fantasie
 
niemand zag in dat ze
 
een reportage had gemaakt’(8).
[pagina 764]
[p. 764]

Poëzie is hier in de eerste plaats een manier om creatief in de taal, de natuur en de sociale werkelijkheid aanwezig te zijn: een tegengif tegen de vervreemding.

Er zijn slechter functies voor de poëzie te bedenken.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over Bloemlezing uit zijn gedichten

  • over Van je familie moet je 't hebben

  • over De wijn is drinkbaar dank zij het glas


auteurs

  • Hugo Brems

  • over Max Croiset

  • over Wouter Kotte

  • over Geert van Beek

  • over Jan Boelens

  • over Jan-Willem Overeem

  • over Arie Visser

  • over Harry Mulisch