| |
| |
| |
Albert Westerlinck
Michel Tournier; een groot schrijver
III
Gaspar, Melchior et Balthasar (1980) is het eerste boek van Tournier met een gaaf uitgewerkt christelijk thema. Het verhaal werd in Nederlandse vertaling uitgegeven door het Davidsfonds (Leuven), dat - tegen het algemene gebruik in - de naam van de vertaler niet bekendmaakte. De vertaling is niet altijd nauwkeurig en, alhoewel niet slecht, mist dit Nederlands de schittering van Tourniers taal. Wij willen ze hier toch gebruiken.
Het wondere verhaal van de drie koningen is voldoende bekend en kan hier elke historisch-exegetische commentaar missen. Tournier heeft het zeer origineel voorgesteld. De drie komen ieder uit een ver land, ieder met een eigen levensprobleem; zij volgen de komeet met een eigen illusie en bereiken ieder een eigen loutering. De geboorte van het Kind wordt door... de ezel verteld. Het verhaal heeft niets plechtigs, groots; het is eerder verwant met de oude, volkse prentkunst, gewijd-eerbiedig maar tevens koddig, humoristisch.
Gaspar, de zwarte koning van Meroë (Afrika), is een levenshongerige man met behoefte aan verre reizen. Hij is vervuld van de waardigheid der ‘négritude’ en haat de blanke mens. Op zekere dag evenwel koopt hij twee blanke slaven, zogenaamd broer en zuster. Eerst lijdt hij onder de aanwezigheid van de blonde maar spoedig wordt hij op haar dol verliefd, neemt haar bij zich en begint zich voor zijn negerhuid te schamen, zijn negerbestaan te haten. Daarna ontdekt hij dat de blanke man en vrouw geen broer en zuster zijn, maar dat zij elkaar lichamelijk beminnen. Gaspar voelt zich - begrijpelijk - bedrogen, hij wordt wanhopig en woest, maar heeft toch de morele kracht om uit zijn groot verdriet op te staan. De komst van de komeet inspireert hem tot reizen, hij zal de ster volgen van boven de Nijl naar het Noorden: ‘Mijn gekwetst hart kan alleen de verlatenheid van de woestijn nog verdragen’. Hij zit, naast die ontgoochelde liefde, ook met het probleem van het wit- of het zwart-zijn, het probleem van het ras, dat hem droef maakt. Bladzijdenlang filosofeert hij
| |
| |
daarover. Hij wil met zijn reis ‘de verheerlijking van het neger-zijn’ bereiken. Was Adam, uit donkere aarde gemaakt, soms geen neger? De reis zal hem van vragen en verdriet bevrijden en hem vernieuwen. In het Israëlische Hebron ontmoet hij Koning Balthasar V, koning uit Nippoer in Chaldea, deel van Babylonië, die hem goed ontvangt.
Balthasar is een estheet die gelooft dat schoonheid de maatschappij beter maakt, eerlijker, moediger, belangelozer. Hij is dus esthetisch humanist en voelde, reeds als kind, een esthetische roeping. Hij leefde zonder weelde met enkel ‘de drang naar zuivere en eenvoudige schoonheid’. Hij houdt ‘van tapijten, van schilderijen, van tekeningen en van beelden’. Het lichaam wordt z.i. geheiligd in een kunstwerk; het mooie beeld geeft immers de mens weer zoals hij door God geschapen werd, naar zijn ‘beeld’ en ‘gelijkenis’, zoals de bijbel zegt.
Maar de hogepriesters en de clerus van Nippoer kweekten een fanatieke afkeer en haat tegen deze gedachten. Wegens gevaar voor verafgoding en zelfvergoding waren afbeeldingen van het goddelijke bij de Semieten verboden. Balthasar beleefde dus het eeuwenoude, steeds in andere vormen opduikende conflict tussen godsdienst en kunst.
Een belangrijke gebeurtenis voor Balthasar was zijn pelgrimage als esthetisch humanist naar Griekenland, in gezelschap van zijn jonge aanhangers. Daar leefde hij met die jongeren ‘op zijn Grieks’. Dit wordt een welkome gelegenheid voor Tournier om de lof van het efebendom en de homofilie te zingen. Balthazar komt in zijn land terug met een vracht Griekse beelden en kostbaarheden; hij sticht het ‘Balthazareum’, ‘de bestaansreden van mijn reizen en van heel mijn leven’. Het stupide fanatisme van hogepriesters en clerus verwekt echter een volksopstand, die het museum moet vernietigen.
Balthasar krijgt daarvan een depressie: zijn leven is vernietigd. Wanneer de komeet verschijnt, beschouwt hij ze als een bovennatuurlijk teken, een engel-vlinder, en hij gaat op reis om ze te volgen. Hij ontmoet in Hebron Gaspar en vervolgt met hem de tocht naar Jeruzalem.
De derde vorst is Melchior, de erfprins van Palmyrena, een gebied in Indië. Zijn probleem is het recht op de macht. Hij werd immers als troonopvolger door zijn oom Atmar opzijgestoten en vervolgd. Hij moest vluchten om zijn huid te redden. Begeleid door zijn oude leermeester Baktiar gaat hij op reis en komt in Jeruzalem. Daar ontmoet hij Gaspar en Balthasar. Zij treffen het besluit samen de plaatselijke koning, de grote Herodes, te bezoeken. De arme, van de troon gestoten Melchior is echter diep ongelukkig en vreest Herodes. Hij zal zich verkleden als page van koning Balthasar om incognito de receptie bij Herodes mee te
| |
| |
maken. Het wordt een talrijk bijgewoond luxueus banket, waarop de gastheer Herodes, die door spionage de hele wereldpolitiek beheerst, dadelijk Melchior ontmaskert.
De lange rede van Herodes, waarin hij zijn leven vertelt, is een der prachtigste hoofdstukken uit het boek, een meesterstuk van rauw realisme en vlijmscherpe zielsanalyse. De vorst wordt hier geportretteerd als een begaafd man, maar een cynische tiran. Hij schiep welvaart en rijkdom voor zijn land, was een groot diplomaat en bouwheer, was rechtvaardig voor de kleine man. Anderzijds was hij een ziekelijk sluwe en achterdochtige despoot, een bloeddorstige beul en gek. De Joden haatten hem. Terwijl hij spreekt is hij 74 jaar, koning sinds 37 jaar, en hij heeft steeds in bloedbaden geleefd. Nu gaat hij sterven, doodziek, alleen en wanhopig. Een intiem detail uit zijn leven is: zijn hart werd verwoest door het sterven van de énige vrouw die hij liefhad, Mariamme. Na haar dood leefde hij enkel nog in een wereld van bitterheid, wraak, haat, machtswellust, geweld, list, achterdocht, leugen. Hij kende de verschrikkelijkste slagen van het leven, hij roeide zijn eigen familie uit, deed een mislukte zelfmoordpoging, enzovoort. De kerngedachte van dit aangrijpend, cynisch levensverhaal blijkt te zijn dat angst en begeerte de bron zijn van alle tirannie. Hoe contrasteert deze gruwelijke biecht met andere romantiserend-poëtische hoofdstukken van dit boek, hoe schril steekt dit monsterachtige leven af tegen de boodschap van Betlehem.
Herodes weet door zijn sterrenwichelaar en uit de profeet Micheas dat te Betlehem een koning van Judea geboren wordt. Hij vraagt de drie koningen daarheen te gaan en hem te informeren, want hij is te oud en te ziek. De drie koningen verlaten hem vol afschuw, walg en verschrikking. Spontaan rijst in hen de hopende gedachte dat met de Christus, die zij zoeken, ‘misschien een nieuw tijdperk zal openbloeien’.
Maar er is ook een ‘vierde’ koning! Die vondst van Tournier is niet helemaal origineel, want men kan die vierde man reeds bij enkele andere schrijvers aantreffen, in Vlaanderen bij Gerard Walschap in zijn voortreffelijk verhaal De vierde koning. Tournier maakte er evenwel een figuur van die helemaal van andere versies verschilt. Prins Taor Malek, erfprins van Mangalore, op de kusten van Malabar, is twintig jaar, maar nog een kind, verwend, en verzot op lekkernij. Hij krijgt uit het Westen een pakje snoepgoed toegestuurd, een ongeëvenaarde ‘rahat loekoem’, d.i. ‘gelukzaligheid van de keel’ met pistache. Hij wil naar het land van de ‘rahat’ toe om het recept van deze snoeperij te leren kennen. Zijn listige moeder, een machtshongerige vrouw, die Mangalore sinds de dood van haar man
| |
| |
regeert, juicht dit plan toe om hem definitief van de troon te verwijderen. Zij geeft hem een trouwe gezel mee, Siri Akbar.
Een grote expeditie vertrekt met vijf schepen, vijf olifanten en veel banket- en suikerbakkers met manden vol zoetjes. Tournier maakt er een boeiende, bewogen reis van over zeeën en woestijnen, met vele verliezen van schepen en olifanten. In een vreemd land, Etam, ontmoet Taor de drie koningen, die het kind Jezus hebben ontmoet. De vier worden door mysterieuze sympathie tot elkaar aangetrokken.
Taor hoort ze alle drie met hun problemen én met de verlossende inzichten die ze bij de kribbe hebben gekregen. Gaspar met zijn bitter liefdesverdriet, leerde de essentie van de liefde kennen, waarover Tournier zeer mooi schrijft: liefde moet ‘een geweldig groot hart hebben en een onuitputtelijke vrijgevigheid om al die arme menselijkheid... weg te wassen’. Men moet ook genoeg liefde voor twee hebben: ‘een bewonderende liefde wordt altijd gedeeld omdat haar stralingskracht onweerstaanbaar een antwoord uitlokt’ en ‘de ware liefde, dat is het plezier dat ons wordt geschonken door het plezier van de anderen...’. Ook het raciaal probleem van Gaspar werd door de kleine Jezus uit de voeten geholpen: ‘Het Kind in de kribbe werd zwart om beter Gaspar, de Afrikaan, te ontvangen. Daarin schuilt er meer dan in alle liefdesverhalen die ik ken. Dit voorbeeld leert ons dat we hetzelfde moeten doen voor hen die we beminnen, wij moeten met hun ogen kijken, hun taal spreken, wij moeten hen respecteren, een woord dat oorspronkelijk betekent: tweemaal kijken. Zo worden het plezier, de vreugde en het geluk verheven tot een kracht die de naam “liefde” draagt’.
Balthasar met zijn liefde voor de zuivere kunst en het probleem van haar klerikale bestrijders, die zijn leven hebben verwoest, heeft zekerheid ontvangen over het autonome recht van de kunst, die een realiteit is badend in eeuwig licht. De kunst ‘bestaat alleen maar door het vlees. De schoonheid bestaat alleen maar voor het oog, voor het oor, voor de hand. Zolang het vlees verziekelijkt is, is de kunst het ook’; maar kunst voor de christen is ‘een religieuze gloed die de natuur, de hele realiteit doordringt’, een kunst waarin ‘de verzoening van beeld en gelijkenis tot stand komt, de heropleving van het beeld dank zij de wedergeboorte van de onderliggende (goddelijke) gelijkenis’. Zoals Tournier in zijn andere romans een kampioen is in de strijd tegen de puriteinse, anti-lichamelijke pseudo-moraal in de katholieke Kerk, zo trekt hij hier heftig van leer tegen een werkelijkheidsvreemd spiritualisme en integrisme in de Kerk, dat voortdurend essentiële menselijke waarden als de verdraagzaamheid, de geestelijke vrijheid, de cultuur, de kunst schoffeert. Balthasar heeft vernomen dat Jezus dit alles eerbiedigt en is nu gerust!
| |
| |
Melchior, de koning op de vlucht en aan de bedelstaf, met zijn heimwee naar de macht, werd het diepst geschokt door het beeld van de monsterachtige vorst Herodes, vooral omdat hem door Gabriël werd meegedeeld dat het monster het Kind wilde doden. Hij deelt ons mee dat hij van de kleine Jezus de essentieel christelijke visie op politiek en macht heeft gekregen (die helaas in de geschiedenis van de Kerk zó weinig te vinden is): ‘Hij leerde me bij de kribbe de kracht van de zwakheid kennen, de onweerstaanbare zachtheid van hen die geen geweld gebruiken, de wet van de vergeving die niet uitmondt in vergelding, maar ze oneindig overstijgt.’
Melchior gaat met Baktiar in de woestijn een christen gemeenschap stichten ‘van vrije mensen met als enige wet de wet van de liefde...’.
De drie hebben, bij hun bezoek aan de stal, het verhaal van de geboorte horen vertellen door de os en de ezel. Het is eeen verhaal vol hartelijke humor en fijne, poëtische tederheid. Even onbetaalbaar is het gesprek van de engel Gabriël met de oude herder Silas, die het heeft over God als slachter en de spot drijft met de aloude Joodse riten, die alle slachtriten zijn en bloed willen zien vloeien. Gabriël antwoordt daarop dat de kleine Jezus het laatste offerlam zal zijn. Een nieuwe tijd breekt aan!
En daar staat Taor, op zoek naar zijn goddelijke suikerbakker! Intussen is hij echter, door deze contacten, gerijpt en mannelijker, wijzer geworden. Hij begrijpt nu dat ‘rahat loekoem met pistache’ slechts het symbool was van een algemener heil. Hij heeft geleerd zijn manschappen en zijn gezel, Siri Akbar, te doorzien en wordt zelfs achterdochtig. Hij voelt dat een ander leven, een boodschap hem wacht. Hij vertrekt onmiddellijk naar Betlehem. Het Kind is echter reeds gevlucht voor Herodes. Taor roept de kinderen in het stadje samen voor een groot snoepfeest, terwijl Herodes de pasgeboren kindjes laat vermoorden.
Taor wil met zijn karavaan de Heilige Familie achterna. Spoedig komt echter de finale catastrofe van zijn expeditie. Wat er van rest, gaat ten onder in de Dode Zee. Zijn landgenoten begrijpen niets meer van zijn mentaliteit en intentie. Zij willen terug naar hun schepen in Elat. Taor begrijpt hen, ontslaat hen allen en maakt hen vrij. Dat gebeurt in Sodoma.
Wanneer Taor alles kwijt is, voelt hij zich gelukkig. Wat hij van Gaspar gehoord heeft, betekent voor hem het einde van het suikeren tijdperk. Hij heeft een nieuw leven ontdekt: liefde in plaats van macht, onthechting en offer in plaats van wraak. Plots, zonder zelf te beseffen waarom, neemt hij de plaats in van een gehuwde man met vier kinderen,
| |
| |
die veroordeeld is tot dwangarbeid (het geval herinnert mij aan het offer van de pas heilig verklaarde Poolse pater Kolbe in een Duits uitroeiingskamp). Taor staat voor zijn eigen mysterie als hij van de rechter verneemt dat hij 33 jaar in de zoutmijnen van Sodoma zal moeten werken. Hij zal voortaan onder de grond leven, in een schimmenwereld, met boeven. Deze spookachtige, akelige wereld wordt prachtig beschreven. Tournier, die een zwak heeft voor perversies, vergeet natuurlijk niet breedvoerig over de Sodomieten en hun seksuele praktijken, die zij vurig verdedigen, uit te weiden.
Van een zekere Demas verneemt hij in de zoutmijnen iets over Jezus. Hij hoort dat Hij de omwentelende zaligsprekingen van de Bergrede heeft verkondigd en de vroegere smulpaap is diep ontroerd als hij verneemt dat Jezus de mensen overvloedig te eten en te drinken wil geven (de vermenigvuldiging der broden, de bruiloft van Kana), ja, dat Hij zelfs zichzelf als brood zou uitdelen om ieder te laten eten. Een God, die zich laat eten, enthousiasmeert Taor. Dat Hij ons tot in ons verteringssysteem doordringt, bewijst dat Hij één is met ons lichaam, de aarde, de hele schepping. Zoiets fascineert Tournier, die een ‘naturalisme mystique’ aanhangt, een mystisch realisme dat alle leven, de hele lichamelijkheid, al het ruikbare, voelbare, tastbare, het eten, drinken, seks, het kind, enzovoort, met symbool laadt en religieus sacraliseert.
Blind en doodziek wordt Taor ontslagen. Dadelijk wil hij naar Jezus. Gesteund door geheimzinnige krachten (engelen) bereikt hij in Jeruzalem de bovenzaal van het huis van Jozef van Arimathea, waar het laatste avondmaal plaatsvond alvorens Jezus zijn kruisdood tegemoet ging. Taor komt dus weer eens te laat, maar als eerste vindt hij, eet en drinkt hij de resten van de eucharistische maaltijd. Daarna valt hij dood, de engelen vangen hem op en voeren hem ten hemel.
De bouw van deze roman is weer volkomen a-klassiek, zeer vrij en los. Vele personages vertellen hun levensverhaal of leggen getuigenis af in de ik-vorm en deze verhalen worden dan tijdig met elkaar verknoopt. Zoals gewoonlijk worden heel wat bespiegelingen ingelast, ook losse verhalen als b.v. Goudbaard of de opvolging.
Zoals steeds bij Tournier is deze roman erudiet, getuigt hij van veel voorstudie en uitgebreide kennis van de geschiedenis, topografie, volksgebruiken, godsdiensten in heel wat doorreisde landen. Waar het wenselijk was heeft de schrijver zich ook in de historische bibliografie verdiept, b.v. over Herodes. Vooral het oosters beschavingsmilieu heeft de schrijver gefascineerd met al zijn exotische, somptueuze, wulpse verlokkin- | |
| |
gen, zoals ook voor Flaubert - hier voorzeker een voorbeeld voor Tournier - het geval was.
Het sterkst treft ons in dit driekoningenboek het groot narratief talent van de schrijver, met zoveel virtuositeit ontplooid. De grote eruditie wordt speels vermengd met tomeloze fantasie. Kennis en verbeelding dwingen evenveel bewondering af. Geen enkel boek van Tournier vertoont tot op heden zulke rijke verscheidenheid in de stemmingen. Men legge het acute realisme van het Shakespeareaanse Herodesverhaal naast de sprookjesstijl in het relaas van os en ezel, het betekenisvol en tragisch verhaal van Balthazar naast de naïeve komiek van dat van Taor. Het sacrale en het profane, innige vroomheid en parodie, farce en sentiment, humor en een vleugje ironie, worden hier vermengd. Eigenlijk is heel dit boek een reis te midden van legenden en mythologieën. ‘Fastueuse, subtile, érotique, telle est l'Eglise initiatrice dont je rêve quand il m'arrive de refaire mon enfance’ verklaarde Tournier in Vent Paraclet.
De christelijke thematiek, zo breed uitgewerkt, vergt geen nadere verklaring. Tegenover Herodes of de haat, staan de koningen of de liefde. Tegenover de weelde van het oosten staat de eenvoud, de onthechting van Betlehem. De drie koningen krijgen voor hun belangrijke problemen fundamentele christelijke oplossingen, die universele waarde bezitten. En wat Taor betreft, hij leert dat de leer van Christus niet naar aardse genieting, of welke snoeperij ook leidt, maar naar onthechting, offer - de kardinale deugd van de leerling van Jezus. Uit de diepten van modder en verworpenheid door het offer naar het licht; dat is de Werdegang der helden van Tournier. Zo verging het reeds Abel Tiffauges, die wegzinkend in het moeras, zijn hoofd verheven naar een gouden ster in de donkere nacht, zijn leven offerde en stierf voor Ephraïm. Zo verging het ook Paul, die in de ondergrondse gangen van Berlijn, op zoek naar Jean, zwaar gewond werd en in onzeglijk lijden stierf voor Jean.
| |
IV
Gilles et Jeanne (1983)
Het jongst verschenen ‘récit’ van Michel Tournier - te kort om roman te worden genoemd - is Gilles et Jeanne, de geschiedenis van een Franse edelman, Maréchal de France, Gilles de Rais. De man is historisch berucht als pederast-sodomist en kinderwurger - sadist op grote schaal, een toppunt van perverse erotomanie. Er bestaat heel wat literatuur over hem, sommige boeken gegroeid uit sensatiezucht, andere uit erotomanie
| |
| |
(b.v. G. Bataille e.a.), anderen nog uit psychoanalytische belangstelling. Het lijdt geen twijfel dat Tournier graag zwemt in de perversiteit. Het thema van het boek is dan ook: ‘Quand on aime les garçons’. Daar is echter méér: het leven van Gilles wordt hier verteld vanaf het ogenblik dat hij Jeanne d'Arc leert kennen en onder haar invloed komt. Die invloed heeft hem, volgens Tournier, gevormd tot in zijn stervensmoment. Dat is de visie van Tournier op Gilles.
Het verhaal begint in haar omgeving, dus tijdens de Honderdjarige Oorlog, in Frankrijks diepe vervaltijd. Tournier heeft grondig de geschiedenis geëxploreerd, maar waar gegevens ontbreken vult zijn verbeelding ze rijkelijk aan. Het geheel wordt een kleurrijk, bewogen verhaal uit de late middeleeuwen.
Gilles is een man, verscheurd tussen goed en kwaad. Hij wordt geobsedeerd door ‘le mal et le péché’ maar ook wil hij zich ophijsen aan het voorbeeld van Jeanne, hij verwacht van haar dat zij hem de hemelse stemmen zal laten horen die zij hoort, en hij smeekt haar: ‘fais de moi un saint’. Hij vereert haar zo diep als model dat hij uitroept: ‘Je te suivrai partout au ciel et en enfer.’ Gilles is geen politicus, geen heerser, maar een metafysisch-mystisch gedrevene. Dát is de visie van Tournier.
Wanneer Jeanne op de brandstapel sterft, blijft hij vereenzaamd, verbitterd, gebroken, vloekend achter. Hij blijft ‘étrangement suspendu entre le ciel et l'enfer’, maar zinkt zonder Jeanne steeds dieper in het kwaad, ‘invocateur des diables’. Mij lijkt hij totaal overspannen wanneer hij, remloos bezeten door zijn passie voor knapen en seksueel sadisme, massa's kinderen ronselt voor het koor van zijn kathedraal, ze misbruikt en wurgt. Hij huilt en snikt mee met de stervende jongetjes en roept vertwijfeld op Jezus, Jezus, Jezus! Daarna volgt een even mateloze nachtelijke zwelgerij. Dit alles blijkt in halfbewuste toestand te geschieden. Gaat het hier niet om een gedeeltelijk geesteszieke? (vraag van mij, niet van Tournier).
Vol wroeging zendt Gilles zijn biechtvader Eustache Blanchet - een al te simpele sukkel - naar Toscane, waar een nieuwe beschaving zou zijn ontstaan, die hem misschien uit zijn zielsellende kan helpen. De man ontmoet er Francesco Prelati, die dweept met de nieuwe renaissance-ideeën in de Kerk: waarde van het lichaam - lof van het tot kunst veredelde lichaam - lof van het genot en de levensweelde - goud als de basis van alle geluk en deugden - lof van de wetenschap, in casu de alchemie. Zij voeren een dagenlang gesprek over de gotische mens - in feite de bovennatuurlijke - die sterft, en de nieuwe beschaving, die de toekomst bepaalt.
| |
| |
De Toscaanse nieuwlichter, in feite een schurkerige avonturier, gaat met de brave Blanchet mee naar Vendée, om Gilles te genezen door het nieuwe licht der wetenschap, de alchemie. Intussen beschrijft Tournier prachtig de natuur van de Vendée. De Toscaan denkt er niet aan, Gilles tot inkeer te brengen, hem van zijn misdaden - en zonden - te genezen, hij wil hem enkel, alchemistisch, redden door het vuur: ‘seul un rideau de flammes le séparait du ciel, et qu'il appartenait à la science alchimique de la lui faire franchir.’ Het vuur is immers niet enkel kwelling en pijn, maar ook geluk en zalving voor de mens. Het vuur is ambigu: passie-zuiverheid, leven-dood, heiligheid-verdoemenis. Volgens Prelati moet Gilles verder in zijn hel afdalen, zijn lijden torsen, en hij zet hem aan tot massaler kindermoord. De hoovaardige schurk organiseert samen met Gilles een alchemistische oven voor ‘les travaux sublimes de la transmutation’, een oven waarin de knapen, na verkrachting en wurging, verbrand worden. Het aldus gestorte bloed wordt een zoenoffer voor de duivel. Het pathologisch sadisme van Gilles wordt aldus door de zogenaamd-christelijke maar in feite heidense Prelati gesublimeerd tot satanisme: eredienst van Satan, Belzebub. Op die manier in de diepste, monsterachtigste zonde geduwd, zal Gilles, volgens de alchemist Prelati, een gunstige inversie ondergaan, gelijk aan de inversie van lood in goud.
Eindelijk hebben de geruchten en klachten van het volk tot gevolg dat Gilles, alhoewel maréchal de France, aangehouden wordt. Prelati en andere vrienden slaan op de vlucht.
Het relaas van het kerkelijk-civiel proces wordt pakkend geschreven. Het is een bewogen einde van het boekje. Michel Tournier toont zeer goed de verscheidene facetten van de ingewikkelde psyche van Gilles: zijn mateloze trots en zijn wanhopig-smekende nood aan hulp, zijn beestachtige wildheid en zijn vroomheid, zijn agressieve wreedheid en het vertederd denken aan zijn Jeanne, zijn heilige ‘fille-garçon’.
Gilles sterft op de brandstapel zoals Jeanne. Hij sterft berouwvol en vraagt publiek vergiffenis voor zijn gruweldaden. Al stervend aanroept hij zijn vrome Jeanne. Nergens blijkt zo duidelijk als hier dat de spanningsboog van het menselijk bestaan bij Michel Tournier ligt tussen demonische slechtheid en transcendente spiritualiteit.
Zoals mijn lezers heb ik nu het wachten tot er weer een roman van Tournier verschijnt.
|
|