| |
| |
| |
Marcel Janssens
Kroniek
Nakaartend over ‘Het verdriet van België’
Een aantal maanden geleden waren er in Vlaanderen (en Nederland) twee groepen literatuurkenners: zij die de 774 bladzijden van Hugo Claus' roman Het verdriet van België (eerste druk maart 1983 en tweede druk maart 1983) gelezen hadden, en zij die over dat boek praatten. De tweede groep was duidelijk groter dan de eerste. Je hoefde het boek ook niet te hebben gelezen om er over mee te kunnen praten. Ik heb zelden of nooit zoveel tamtams horen roffelen rond het verschijnen van een boek als dat het geval geweest is in het voorjaar 1983 met HVVB. Eindelijk was dat langgedragen en naar het schijnt een paar keer herwerkte boek ‘neergelegd’. Het werd op de drukproeven of in een ‘revisie-exemplaar’ (zoals ik heb gelezen) gerecenseerd, op de dag zelf van de publikatie verschenen al recensies. Het ging allemaal zó snel dat je niet de tijd kreeg je af te vragen hoe de heren recensenten en reporters het klaargekregen hadden om dat boek ook nog te lezen. Want daar rolde weer een andere golf van papier en spots en bandjes aan. De lancering van dat boek in het boekenbladstille voorjaar 1983 was een commercieel geslaagde stunt, een staaltje van vakmanschap, de vakkundigheid van de schrijver zelf waardig. (Ik ben zelfs van mening dat De Bezige Bij dit keer Hugo Claus inzake vakkundigheid en talent met een lengte heeft geklopt.) Ik ben - nieuwsgierig en plichtsgetrouw, als altijd - ook aan het lezen geslagen te midden van de rond HVVB hektisch knetterende letteren, maar door zoveel publicitaire heisa verdoofd, heb ik gemeend zelf een beetje gas te moeten terugnemen en even uit te stappen tot het geraas in de Vlaanderenstraat om de hoek was. Even op verantwoorde wijze tegendraads doen door alles - incluis de eigen lectuur - te laten bezinken en door, nu het verdriet tot in den treure werd uitgeperst, alleen dat nog uit het lectuurgeheugen op te halen dat voor mij nu, in het najaar 1983,
nog het optekenen waard is. Zeven bladzijden over een in spoedtempo al ettelijke keren herdrukt boek van 774 bladzijden, het is onrechtmatig weinig, ik weet het, maar voor mij is het genoeg.
HVVB zou geen boek van Hugo Claus zijn, als het niet met gradaties van raffinement op verschillende niveaus kon worden gelezen. Als deze
| |
| |
tekst dan al van een ‘meester’ afkomstig moet zijn, dan lijkt het mij alvast een teken van dat ‘meesterlijke’, dat je met het lijvige boek zoveel verschillende richtingen uit kan en waarschijnlijk ook wel moét. Een Claus-tekst is altijd wel een gesofistikeerd, bestudeerd, geraffineerd mengsel van eerste en tweede betekenissen, evenals van kitsch en authentieke kunstzin, van het banale en het sublieme, van dun spoelsel en gebalde taalkracht, van maken en moeten. Hij is onze man die alles kan, en HVVB toont eens te meer aan dat hij dat alles tegelijk kan. Het is dus geraden oog te hebben voor doorkijkjes en verbindingslijnen tussen de verschillende lagen om het overzicht op het geheel en het passende inzicht in zijn complete betekenis niet te verliezen. Signaal van de ‘meester’ zal wel zijn, dat je als lezer kunt blijven gissen waar die ‘volledige’ betekenis van zo'n turf wel kan zitten en vanaf welk niveau je daar het best vat op kunt krijgen.
Een eerste niveau waarop je HVVB kunt lezen, zelfs consumeren, is dat van de anekdote. De auteur vertelt een familiegeschiedenis die zich tussen Deinze en Kortrijk afspeelt vanaf de mobilisatie in 1939 tot en met de repressie na de Tweede Wereldoorlog. Zijn medium is het bewustzijn van Louis Seynaeve (geboren op 5 april - zoals de auteur zelf), die in 1939 elf jaar oud is. De jongen fungeert als personele focus van de vertelling, al zijn er wel uitzonderingen op die regel in passages waar Louis als min of meer alwetende vertelinstantie auctorieel optreedt. Het personele gezichtspunt van de puber (en adolescent) Louis Seynaeve is al een uitdaging, waar een ‘meester’ als Claus zich handig mee kan meten. In het eerste deel (Het Verdriet) dat over de vroegste puberjaren in de kostschool bij de nonnen handelt, wordt er verteld via het bewustzijn van een tegelijk kinderlijke, gemaakt-kinderlijke, braaf-gedweeë en perverse hoofdpersoon. Hij is op die leeftijd al een waanwijs crapuultje, leugenachtig en onbetrouwbaar, mythomaan en speler in het kwadraat. Het lijkt een in de grond perverse strategie om dat bewustzijn de leiding te geven over zo'n enorme vertelonderneming als HVVB met z'n honderden bladzijden. In het tweede deel (Van België, een maniëristisch trekje zoals Van oude mensen,...?) gaat de vertelinstantie Louis Seynaeve zich, groter wordend, pedanter en volwassener opstellen en gedragen. Met de groei van zijn lichaam wordt de werking van zijn klieren in vrouwelijk gezelschap intenser... (Homo-erotiek in de persoon van de jeugdvriend Vlieghe en de priester-leraar gaan hem rakelings voorbij.) Maar over het dons en de kriebels van zijn puberteit geraakt hij niet. Zou het liggen aan de keuze van en het min of meer consequente vasthouden aan de optiek van de jonge Seynaeve als medium van de vertelling, dat de lezer de indruk
| |
| |
heeft (en behoudt) dat HVVB met zoveel onnozel anekdotisch kleingoed, met zoveel lullig gebabbel en banale flauwekul volzit? Een andere optiek, een andere focus had een volkomen andere benadering mogelijk gemaakt, had misschien zelfs visie in het boek kunnen leggen. Claus heeft het anders gedaan (misschien intuïtief, misschien bewust gewild). Zijn boek wordt mijns inziens getekend door de beperktheid van zijn vertelperspectief en draagt er 774 bladzijden lang het gewicht van. Maar Claus heeft dit spel willen spelen en, pas op, hoe gewiekst kan hij dat!
De keuze van de personele vertelwijze brengt mee dat Louis in tal van scènes moet kunnen meeluisteren of dat hij moet afluisteren en bespieden (wat hem goed afgaat). Ook het overgrote aandeel van de dialogen, vanzelfsprekend meestal in aanwezigheid van Louis, wordt daardoor verklaard. Het boek wordt wel degelijk vanuit Louis gedacht, maar de auteur heeft zich de vrijheid van een variërend gezichtspunt aangemeten, zodat hij ook buiten Louis' centrale perspectief een en ander over de voorgeschiedenis of over randgebeurtenissen, waar Louis in de letterlijke of figuurlijke zin niet (of nog niet) bij kan, kan vertellen. Het personele perspectief kan in de ik-vorm overlopen, wat vaak gebeurt, of in de wij-vorm (in droomsequenties bij voorbeeld). In elk geval wordt HVVB ook als een boek van Louis Seynaeve voorgesteld. De jongen, die al vroeg dichtte en van een schrijversbestaan is gaan dromen, zal zijn boek op het einde indienen voor een literaire wedstrijd. Zo is de cirkel van de literaire creatie rond en wordt het boek op zijn eigen niveau gesitueerd: niet op het niveau van de (wetenschappelijke) geschiedschrijving, ook niet op dat van het polemische getuigenis (omtrent de collaboratie, eventueel), ook niet op dat van een anekdotisch feitenrelaas dat nuttig zou zijn voor de reconstructie van de ‘petite histoire’ van Vlaanderen tussen 1939 en 1945 - maar wel op dat van de artistieke creatie. Claus vertelt, d.w.z. hij verzint fantasierijk zoals de Kortrijkzaan en liegt zijn waarheid. Het motief van de leugen, van het stelen, veinzen en belazeren - zowel van de kant van de schrijver Louis en als van zovele anderen die in deze geschiedenis van kleinburgerlijk Vlaanderen meespelen - is een centraal gegeven in HVVB. Het bepaalt er de geraffineerd gespeelde, ironische betrouwbaarheid van.
Het tweede deel, Van België, heeft mij ronduit verveeld. Tussen de inval van de Duitsers en het von Rundstedt-offensief liggen een wereldoorlog en driehonderd bladzijden. Het aantal bladzijden is natuurlijk volledig irrelevant ten opzichte van de vertelde situatie, in casu een wereldoorlog, maar in de economie van het boek zijn er dat tweehonderd te veel. HVVB kent halfweg het tweede deel een duidelijke inzinking.
| |
| |
Daar wreekt zich toch het riskante flirten met de banaliteit die niet meer artistiek opgetild wordt, maar zonder meer logzwaar banaal gebabbel blijft. Claus is een meester in het afluisteren van wat er in Vlaanderen voor pietluttige onzin verbabbeld wordt. Denk maar aan Interieur, Jessica, of aan de zoveelste statie van de even groteske als zielige Vlaamse kruisweg Het haar van de hond. Wat met Vrijdag wél lukte, met name de banaalste spraak in een Vlaamse huiskamer te laten resoneren in ándere, diepergelegen vertrekken, mislukt op de lange duur in HVVB. Dat wordt dan geleuter, zoals dat gaat als kleinburgers bij ons aan het babbelen blijven.
De anekdotiek in dit boek tendeert doorlopend naar het groteske. Boven de ironie uit laat de verteller zich gaan en dikt zo ‘serieuze’ materies als de collaboratie en de repressie aan met groteske bijtonen. Er is het gekietel met de dood en de godsdienst in de kostschoolscènes; er is de slapstick-humor en -horror in het relaas over oorlogsfilmen; de achttiendaagse veldtocht wordt als een drôle-de-guerre in een poesjenellenspektakel afgeschilderd; ons ‘volksdom’ is oliedom; als het lacht kletst het zich op de dijen; het giechelt anaal. Daar 774 bladzijden mee blijven lachen, is wat veel gevraagd. Bovendien lijkt Claus zelf zo nonchalant of zo superieur of zo vergeetachtig dat hij zichzelf pasticheert of plagieert met de herhaling van kleine truukjes, clichés, woordspelletjes. Hij herhaalt zinnen letterlijk (zoals het mopje met de sinaasappel of de vergelijking met de schiftende mayonaise), of hij perst, ongetwijfeld moedwillig, een vondst uit tot de laatste druppel. Dat doet hij met z'n allengs geforceerd procédé van het misverstand in dialogen dat berust op de verwarring van een figuurlijke met een letterlijke betekenis. Dat doet hij nog met zijn voorbeelden van rijmpjes die naar het schijnt de societybabbel van de Westvlaamse kleinburger tussen mobilisatie en repressie opfleurden: Waar, Oskar; aanvalt, Ronald; Waarom, Jerome; Jaja, Maria; Dat riekt aangebrand, Fernand, enzovoort. Op de duur, Arthur!...
Claus' taalgebruik is zijn zegelmerk geworden, ongeveer sinds Vrijdag. Ook hier houdt hij het spreken van die mengtaal honderden bladzijden lang vol. Zijn taal verglijdt speels tussen een drietal registers: Zuidnederlands, Hoogvlaams en Nederlands. Die taal is op zichzelf al een signaal om dit boek als een ‘realistisch’ en betrouwbaar stuk geschiedschrijving te lezen. Het perspectief van Louis, het interesseveld van de kleinburger en diens taal: ze liggen op één lijn in de laagvlakte.
Ik heb al een paar keer laten verstaan dat het een irrelevante bezigheid zou zijn HVVB te lezen en te taxeren als ‘een boek over de collaboratie’. Het boek zit te zeer in een net van fait-divers verstrikt om daartoe te
| |
| |
kunnen uitgroeien. De lengte van het zeurderige tweede deel is misschien ook daardoor verklaarbaar, dat de auteur bij de lezer het idee ingang heeft willen doen vinden dat de kleinburger met zijn bangerige overlevingsideologie overzicht noch inzicht heeft in een zo omvattend gebeuren als een wereldoorlog. Claus heeft zijn boek behaaglijk tegen dat onvermogen aan geschreven. Doordat hij dat gezichtspunt tot het zijne maakt (als verteller), ontmaakt hij zich van de verplichting om - van boven af, of a posteriori - wat voor oordeel dan ook te moeten uitspreken of synthetische verbanden te leggen of een visie op dat stuk geschiedenis van Vlaanderen te ontwikkelen. Hij blijft genoeglijk op zijn geliefkoosde, zij het riskante terrein: dat van de verkleinende optiek op de kleine lui, met wier oogkleppen en uilebrillen hij intellectueel-superieur kan gaan spelen. De kleinburger heeft geen visie; wel, dan kan dit boek er ook geen hebben. Het boek betaalt die tol aan het risico dat het op zich nam door zich in zo'n hoge graad te solidariseren met het onbenul van de kleinburger. Maar zoals gezegd is Claus op z'n sterkst in de ontmaskering van die kleinburgerlijkheid. Het is het enige spoor van kritisch bewustzijn dat ik in dit dikke ironische boek kan vinden. Over het algemeen bouwt Claus zijn geschiedenis over het verdriet van België metonymisch op met fait-divers over babbelen, eten, drinken, gniffelen, vrijen - allemaal lullig en gefragmenteerd gescharrel met modelwaarde. Ironisch typeert Louis zijn schrijverschap en meteen dit boek: ‘Anderen konden in de veelvuldige, versplinterde dingen, feiten, incidenten om hem heen, het samenhangend redelijk inzicht vinden, meteen, hij niet (...). De meest voor de hand liggende oppervlakte, dat was zijn domein, hoe vernederend!’ (504).
In dat verband zou er ook een en ander te vertellen zijn over de titel van dit boek die als leidmotief in de tekst optreedt. De titel dekt verschillende ladingen, gaande van een psychologische over een volkspsychologische tot een politieke. Wat met de lading van de titel gebeurt, kan representatief voor het hele boek geacht worden: ook hier weer niet de ambitie om diepzinnig te gaan doen over het verdriet van de staat België of over het verdriet der Vlamingen in die staat, ook niet om een stuk verdrietige geschiedenis van België met betrouwbare gegevens te reconstrueren; wél kennelijk de bedoeling om iets van dat verdriet in al zijn betekenissen te laten aanvoelen door een verbrokkelde en kleintjes verkavelde anekdotiek heen. Claus zet vanzelfsprekend ook dat verdriet naar z'n hand. Ware het niet zo zeurig-lang, ik had dit boek dank zij de superieur-ironische spelletjes van en met de verteller(s) helemáál plezierig gevonden.
| |
| |
Nog een ander interessepunt is de manier waarop de schrijver Hugo Claus zich weer in dit boek laat kennen. Ik denk niet zozeer aan de autobiografische aanknopingspunten in de levensloop van het centrale bewustzijn, Louis Seynaeve, die in vele opzichten zijn alter ego zal zijn. Op dat punt zouden er heel wat expliciete of impliciete parallellen vermeld kunnen worden. Wat meer bepaald de schrijver Hugo Claus betreft, kan verwezen worden naar het in zijn oeuvre kapitale gegeven van de familierelaties. HVVB werd een Bildungsroman of initiatieroman genoemd, en terecht. Het is een mozaïek met honderden facetjes van een opvoeding, een niet zozeer verlangde, maar onderduims geweigerde groei naar volwassenwording in een specifieke familiale constellatie, een ‘Familieroman’ zou je kunnen zeggen. Dat is het boek zeker ook, hoewel het zoveel méér is. Het boek is ook een produkt (ik durf niet zeggen: een getuigenis) van de auteursgeneratie waartoe Claus behoort, met name een generatie die in haar beslissende jaren het grote gekraak in Vlaanderen, in België, in het Westen gehoord heeft. HVVB is in dat opzicht een staalkaart van tal van motieven die Claus' literair universum samenstellen.
Daarmee zijn we beland op een laatste (en meest literaire) niveau waarop het boek m.i. gelezen kan worden, met name op dat van de intertextualiteit. HVVB is overduidelijk intertextueel te situeren ten opziche van Claus' eigen teksten, en daarbuiten ten opzichte van zoveel andere teksten die in deze turf expliciet, impliciet, tussen de lijnen, weet ik veel, meegeschreven worden, en dus ook ter lectuur aangeboden worden aan de ingewijde lezer die van wanten weet. William Faulkner werd ooit gewezen op een verdachte gelijkenis tussen een van zijn teksten en Hawthorne's The Scarlet Letter, waarop Faulkner repliceerde: ‘a writer don't have to consciously parallel because he robs and steals from everything he ever wrote or read or saw.’ Ik meen iets dergelijks al een paar keren van Hugo Claus zelf te hebben gehoord. Hij is immers ook meesterlijk in de intertextuele bricolage, met de splinters van zijn eigen teksten en met die van anderen, tot en met anonieme sprookje en mythes. HVVB lijkt dan ook een pretpark voor tureluurs gelezen tekstfanaten, inzonderheid voor Claus-fans.
Louis Seynaeve aanhoort een lacherig praatje van twee nonnen op de speelplaats in de kostschool, en hij constateert kregelig dat hij ‘die onvatbare verwijzingen, die lacherige codes’ niet verstaat en dat hij daar ‘met achttien uur studeren per dag’ nog niet binnen zou geraken (57). De lezer van HVVB voelt zich vaak als Louis naast die nonnen met hun lacherige codes. Je zou er achttien uur per dag op kunnen studeren, en er
| |
| |
met de loep naar verstopte sleuteltjes in gaan zoeken, en je moeite zou beloond worden naar gelang van je godsvrucht en vermogen. Je zou ook zonder dat je een Claus-fanaat bent dit en dat herkennen: de vader/moeder-constellatie, de kostschool, Het mes, de vermelding van Jack London, het kasteel in De verwondering, de non uit De verzoeking, Suite Flamande, De wangebeden, In Flanders Fields en de gedichten uit Almanak... Concreter figuren en toestanden komen bijna als in een Clausbloemlezing in HVVB voor. Louis' geest is overwoekerd door lecturen, die in hem even kaleidoscopisch wriemelen als de anekdotes in verband met het verdriet van België. Met zijn intertextuele spelletjes werpt Claus heel veel aas uit in de richting van zijn schriftgeleerden. Waarom moet - om toch iets te noemen dat de zoekpret niet zal bederven - die Duitse officier zo lekker Provençaals Dr. Lausengier heten, en waarom moet uitgerekend in de voorlaatste alinea op bladzijde 774 die meeuw zonodig hinken? Heeft Hugo Claus ook de teksten van zijn exegeten gelezen? De nevelvlek van teksten en codes breidt zich alsmaar uit en de leespret stijgt in dezelfde proporties. Voor wie het boek in deze laag mee kan lezen mocht het allicht nog tweehonderd bladzijden langer zijn. In elk geval profileert HVVB zich precies door zijn intertextuele relaties als een uitmuntend moderne tekst.
Ik zou het boek ten slotte als een meesterlijk staal van ironie willen karakteriseren. Ik bedoel daarmee geenszins iets denigrerends, integendeel. Voor mij zijn de grootste auteurs van de moderne tijd (ná het grote gekraak van de romantiek) bijna allemaal grote ironische geesten geweest. Het riskante van de ironie bij Hugo Claus ligt erin dat door een te luchtige nonchalance de spankracht verslapt en het redundante bladvullen opduikt als tol. Ik had in dit boek soms de indruk dat Claus het niet te nauw nam met zijn standaarden, dat hij m.a.w. de regels van zijn spel nogal gemakzuchtig laat verwateren. Een romanschrijver moet voor mij niet per se een visie hebben, maar een klein beetje kan niet schaden. Je kunt daarmee voorkomen dat gebabbel schift.
HVVB is voor mij op de eerste plaats een artistiek maakstuk, op de rand van het maniërisme. Het is een leugenachtig mooi artefact, met groot talent gemaakt. Het toeval wou dat ik, terwijl ik het boek aan het lezen was, in een of ander Museum of Natural History voor de vitrine met de opgezette vogels bleef staan en daarin een afbeelding zag van Donald Duck. Bij die tekening van Walt Disney stond als onderschrift: ‘While not strictly a “real” bird, Donald Duck is one of the best known birds in contemporary culture.’ Zou Donald Duck soms niet in HVVB voorkomen? Zoniet, dan past hij toch in die vitrine.
|
|