Eens te meer echter plaatst hij tegenover de gesel van de vergankelijkheid, de scheppende kracht van de eros èn van de taal, als vorm van zelfbevrijding en zelfbevestiging. Met de taal gaat hij het raadsel mens te lijf, geeft hij een antwoord aan de herfst, ‘deze gebieder/van ons halfrond’, en nestelt hij zich in de schoot van de ‘Magna mater’, die tegelijk vrouw, aarde en taal is.
(...) In de wurggreep van de stilte
- as die valt - verhuist het lichaam
naar een taalschaal ongenoemd,
siddert sidderaal binnen de straal
van eigen zonnen, werpt in het foedraal
van beelden vormen vele van bloed en begeerte
en van het vlees het taalverterend weefsel. (32)
De slotverzen van deze bundel tonen nog eens aan hoe Speliers alle semantische en syntactische lagen van de taal aanboort, om zijn doel te bereiken en via de taal te overleven. Aan deze gedichten is gewerkt en geschaafd. Zij bestaan, op een paar na, telkens uit twintig niet te lange versregels, waarin het rijm slechts occasioneel gebruikt wordt, maar alliteraties en assonanties des te meer de klankwaarde verhogen. Door de metaforische geladenheid krijgt de poëzie van Speliers een surplus dat we zelden aantreffen. Mede door de intellectualistische inslag en de integratie van de eigen lectuur - hij verbergt o.a. niet dat heelwat gedichten letterlijke citaten bevatten uit De Toverberg van Thomas Mann - is zijn werk zeker niet gemakkelijk. Bovendien is het gevaar voor narcisme niet denkbeeldig. Hij is zich daarvan bewust. Dit thema komt in diverse facetten in de bundel voor.
Het heraldieke dier bevat poëzie die de moeite waard is en anders is dan wat in de regel wordt aangeboden, door haar densiteit en haar meerzinnigheid. Dat hij ook op een eenvoudiger wijze, zonder zichzelf te verloochenen, diep in de werkelijkheid kan dringen en haar onthullen, bewijst hij b.v. met het gave gedicht ‘Vogels, vogels’ (29).
Hedwig Speliers is een rusteloze, een bezetene en gedrevene door de taal, die wellicht altijd opnieuw zal zoeken naar andere exploratie- en expressievormen, om te bouwen aan het nooit voltooide ene gedicht of de ene bundel, die de kern van zijn streven zou moeten overspannen, want:
het meest mysterie blijft de mens
tot in de mist toe bijzit van zijn schaduw. (31)