| |
| |
| |
Tijdschriftenrevue
Als je geen nieuws kunt ontdekken in de huidige poëzie, dan moet je zelf nieuws maken. Zo dacht het tijdschrift ‘Maatstaf’ erover en vooral zijn medewerkers R. Schouten en P. de Boer, die een enquête verzonden naar vierendertig dichters en poëziecritici, waaronder twee Vlamingen, H. Brems en H. de Coninck. Achttien onder hen hebben geantwoord en zien hun commentaar bij de elf vragen afgedrukt in het tijdschrift (31ste jrg., nr.6-7, 1983). Vele reacties zijn onverdunde zelfverdedigingen, voor het publiek opgeblazen, of ontwijkende zelfportretten of zelfs pedante opinies, persklaar voor het citatenboekje.
Het beeld dat deze dichters en critici van onze huidige poëzie en haar leefmilieu ophangen, wordt door de enquêteurs duidelijk samengevat: ‘Er heerst pais en vree in de Nederlandse poëzie. Iedereen gaat zijn eigen weg. Men laat elkaar met rust en stelt er prijs op zelf ook met rust gelaten te worden. In dit idyllische tableau vivant is voor zich nadrukkelijk profilerende groepen en scholen geen plaats.’
Al de antwoorden maken een gezapige, speelse indruk. De dichters voelen zich thuis in een gevaarloze traditie waarmee ze onderhoudend keuvelen; zij jagen geen vernieuwing na (die komt wel vanzelf zoals een regenbui) en laten zich graag beïnvloeden: A. Zuiderent noemt zichzelf ‘een spons’ die poëzie opzuigt en dan knijpt. Allen hebben een groot zelfbewustzijn, om niet te zeggen zelfvoldaanheid, over zich: het gaat ons goed, we hoeven niet onder te doen voor het buitenland. Als je evenwel hun verwerking van buitenlandse dichters bekijkt, valt het op dat de vermelde lectuur bijna uitsluitend gecanoniseerde, dode dichters betreft. Met Hans Warren zou ik willen besluiten: ‘Toch heb ik de indruk dat de grenzen weer een beetje dichtgeslibd zijn. (...) Voor je het weet zijn we weer een volkje van domineedichters en gelubde Pieter Paaltjens of Schoolmeesters’.
| |
Bzzlletin
12de jrg., nr.109, oktober 1983
T. de Jong doorkruist de eeuwen en de wereldliteratuur op zoek naar de gedaante van Don Juan. In zijn helder overzicht van het werk van Faverey blijft R. Elshout toch al te schatplichtig aan de benaderingswijze van R. Bloem. Kan het echt niet anders? P. de Boer belooft ons regelmatig recent verschenen dichtbundels van ‘Nederlandse of Vlaamse makelij’ te bespreken. In zijn eerste artikel heeft hij veel lof voor dichtbundels van J.B. Charles, R. Campert en W.J. van Wouten. ‘Omdat ik temidden van de mensen niet leven kan’ is een verkenning van het werk van I. Bachmann door D. Cartens. B. van de Pol en M. Steenmeijer ontleden de rol van V. Aleixandre in de generatie van '27. Enkele gedichten van G. Ekelöf werden vertaald door H.C. ten Berge en R. Törnqvist. M. Schipper onderzoekt de autobiografische vormen van de ik-vertelling en H. Verschuren heeft het over de te nadruk- | |
| |
kelijke boodschap in M. Endes verhalen. Oorspronkelijk dichtwerk komt uit de pen van F. Portegies Zwart, M. Mok en E. de Waard.
| |
Deus ex Machina
7de jrg., nr.27, juli-augustus 1983
J. van Hulle schrijft een gedegen introductie tot het werk van de Zuidafrikaan A. Brink. R. van Dijck is een hartstochtelijk verdediger van het auteurstheater. Zijn ideeën komen ruim aan bod in het interview dat M. Bruynseraede van hem afnam. De doodsproblematiek in het laatste werk van I. van Goeree ‘De roos van Agapia’ wordt door L. Daems grondig doorgelicht. In de rubriek met kleine lettertjes viert de satirische kijk van P. de Stuyver hoogtij. Hij deelt o.m. rake klappen uit aan Wase uitgeverijtoestanden. De foto's van K. Wessing zijn indrukwekkend en gedichten van V. Vroomkoning, K. Geerts, M. Obiak en B. van Ede verdienen een vermelding.
| |
Ons Erfdeel
26ste jrg., nr.5, november-december 1983
De universiteit moet nadenken over haar eigen structuren en opdrachten; zo besluit A. Vanneste zijn artikel over de Belgische universitaire expansie. Even positief bekijkt N. Verhagen de oprichting van de nieuwe letterenfaculteit in Tilburg. Volgens H. van Buuren staat Claus' ‘Verdriet van België’ volledig in het teken van het Oedipoescomplex. Het is geen maatschappelijke roman maar ‘een binnenhuisroman. Alles verloopt er in de richting van de eeuwige moederschoot’! De filosofie van B. Delfgaauw wordt door C.E.M. Struyker Boudier onder de loep genomen. Delfgaauw typeert zichzelf het best in zijn uitspraak: ‘De echte filosoof is degene die in zijn situatie boven zijn situatie uitgaat.’ Voor H. Speliers is H. Faverey de dichter van taalbouwsels en cyclische structuren rond opbouw-stilstand-afbraak. De fantastische literatuur vindt bij ons geen al te vruchtbare grond. Haar thematiek is niet sensationeel maar J. de Geest verzamelt wel enkele hoogtepunten in zijn overzichtsartikel. De symbolistische beeldhouwer G. Minne en de statische werken van J. Meefout worden voorgesteld door respectievelijk R. Hoozee en J. Boyens. L. Rens brengt met respect en waardering het ontzaglijke werk van G. Knuvelder voor de literatuurgeschiedenis in herinnering. In de culturele kroniek vindt A-M. Musschoot dat H. Speliers in ‘Het heraldieke dier’ een synthetisch moment in zijn poëzie heeft bereikt. ‘Het mechaniekje van de romantische ironie’ zoals L. Weemoedt het afdraait, begint H. Brems danig op de zenuwen te werken. Heel wat gunstiger en welwillender bekijkt A. Waaldrecht de ‘zedenschets’ van R. Campert: ‘De Harm en Miepje Kurk Story’. Ook M. Reynebeau voelt zich gelukkig met G. Gils' ‘Uniek onkruid’. Verder worden romans van A. Helman, A. van der Veen, D. Cartens en B. Vuyk besproken door F. van Wel, H. Desmet, A-M. Musschoot en J.H.W.
Veenstra. Enkele literaire studies van o.a. S. Vanderlinden, Anbeek, Oversteegen en Mooij worden besproken door H. van Gorp en R.A.J. Kraayeveld.
| |
De Gids
146ste jrg., nr.7, 1983
R. Overeem bewijst de actualiteit van de drogredenen-catalogus die Bentham en Schopenhauer lang geleden samenstelden. G. Lock en E. Roudinesco situeren J. Lacan historisch en verklaren zijn uitzonderingspositie in Parijs en zijn contacten met de surrealisten en zijn belangstelling voor
| |
| |
Hegel. J.R. Evenhuis schetst ons een beeld van de klassieke opleiding in Engeland onder de titel: ‘Hoe Engeland een oude paideia afschafte, de Renaissance vergat en “modern” de nieuwe Middeleeuwen intrad’. In de kroniek associeert W. Kusters een reeks werken waarin het onderaardse wordt geconcretiseerd. Op dezelfde manier gaat hij tewerk in zijn bespreking van ‘aardse engelen’ bij enkele schrijvers. Interessant is de bespreking die P. Sijpersma wijdt aan de nieuwe Penguin bloemlezing van actuele Britse poëzie. Verder wordt nog aandacht besteed aan de Russische auteur A. Bitov (W.G. Westeijn), aan Arrabal (M. Steenmeijer) en A. Muschg (A. Houwink ten Cate).
| |
Literama
18de jrg., nr.4-5, augustus-september 1983
Over A. Alberts, de man die op zijn boeken lijkt, schrijft K. Fens enkele gevatte typeringen, terwijl M. Käss een interview met de auteur voert over leven en werk. Robert Franquinet, schrijver en schilder, stond buiten iedere stroming en raakte daardoor te vlug vergeten. R. Cornips maakte een doctoraalscriptie over hem en H. van de Waarsenburg tracht in gesprekken enkele belangrijke feiten uit zijn leven te reconstrueren. Poëzie is een kwestie van geloof in de wereld, meent H.H. ter Balkt in een uitgebreid interview met Hans van de Waarsenburg. De leraar A. de Haan doet een poging om moderne poëzie tot bij zijn leerlingen te brengen. De les wordt letterlijk weergegeven; er blijkt wel belangstelling te zijn bij de scholieren maar of ze er veel bij opgestoken hebben, blijft twijfelachtig. Op hetzelfde stramien wordt een les over de Engelse oorlogsdichters R. Brooke e.a. voorgesteld door J. Muis.
| |
Initiatief
2de jrg., nr.14-15, september-november 1983
In het nr. 14 van dit tijdschrift treft mij de overzichtelijke schets van de Zuidafrikaanse literatuur door D. Tits. In nr.15 bevat de negatieve bespreking van Claus' ‘Verdriet van België’ door P.P. Dirickx toch wel enkele rake opmerkingen. Het essay van H. van Eygen over ‘Leuven, Alma Mater der Poëzie’ raakt hopeloos verstrikt in kleinzielig gebabbel. Voor wie is dit geschreven?
| |
Maatstaf
31ste jrg., nr.6-7, 1983
Naast de reeds vermelde enquête van elf vragen aan achttien dichters en poëziecritici bevat het nummer een plejade van Nederlandse dichters, elk met enkele gedichten. Om u een idee te geven, vernoem ik B. Barnard, A. van den Berg, T. van Deel, J. Eijkelboom, E. Gerlach, J. Herzberg, A. Korteweg, E. Leeflang, W. van Toorn, A. Zuiderent e.a. Twee Vlamingen werden ook uitgenodigd: T. Lanoye en G. van Istendael. Is het nu grote poëzie die men aantreft in deze bloemlezing? Er is een overvloed aan levenservaring maar meestal van kleinschalig formaat en met een klein mondje gezegd. Alles wordt ofwel gerelativeerd of ver-alledaags-t. In een toevoegsel presenteert H. Werkman jeugdverzen van W. de Merode en stellen O. Plat en E. Leeflang gedichten voor van de Fries Obe Postma, een opmerkelijk dichter waarmee Leeflang zich wel verwant zal voelen.
| |
Poëziekrant
7de jrg., nr.5, september-oktober 1983
Een uitgebreid interview met de dikwijls bekroonde dichteres Marleen De Crée door
| |
| |
J. van Hulle opent deze nieuwe aflevering. R. Ekkers benadert R. Camperts bundel ‘Hotel Morandi’ vooral vanuit filmisch perspectief, maar loopt vast in al te gedetailleerde interpretatieprobleempjes waarbij hij zijn thema uit het oog verliest. Het is stiller rond M. van Maele geworden: R.R. van Londersele gaat zijn evolutie na in de recente, weinig besproken dichtbundels. J. van Coillie geeft een goed overzicht over recente poëzie voor peuters en pubers en S. Hertmans wil een ‘hardere’ Rilke in vertaling dan die van M. van Vossole. Verder worden door o.a. J. de Poortere, J. Reunes, J. van Hulle en R. Ekkers heel wat dichters en dichteressen besproken die allemaal levens-ontgoocheling en onvervulbare verlangens maar weinig poëzie tentoonspreiden. Er wordt zoveel gedicht in Vlaanderen en iedereen wil zijn naam eens vermeld zien! A. Achmatova, Bobrowski en T.S. Eliot zijn de buitenlandse dichters die in dit nummer worden toegelicht.
| |
De Revisor
10de jrg., nr.5, oktober 1983
F. Kusters schrijft een verhaal met als titel ‘Het schaamtesyndicaat’. Boeiender zijn de bijdragen over buitenlandse literatuur in dit nummer. De poëzie van Montale wordt uitvoerig vertaald door F. Denissen en F. van Dooren. Deze laatste zorgt bovendien voor een degelijk overzicht van Montales werk terwijl M. Bartosik een essay ‘In deze tijd’ vertaalt dat goed de poëtica van de Italiaanse dichter uitdrukt. De Pool S. Lem wordt voorgesteld door T. de Jong. Een proeve van deze realistische science-fiction-verteller vindt u in vertaling van L. Stember. Een vreemd auteur blijft W. Lewis, voorgesteld door F. Kellendonk. Zijn ‘Cantleman met lentewijfje’ dat hier in vertaling wordt afgedrukt, zorgde in 1917 voor enige herrie! Nijhoffs ‘Lied der dwaze bijen’ blijft de interpretatoren intrigeren. P.H. Schrijvers meent dat het de verrukking van het dichterschap verwoordt. Goede gedichten van M. Koopman, F. Kuipers en F. Budé zijn over de aflevering verspreid.
| |
Tirade
27ste jrg., nr.289, november-december 1983
Dit is een Reve-nummer. Wat heeft Reve met de politiek te maken, vraagt H.F. Cohen zich af. Toch meer dan je denkt. Nog veel meer heeft hij met religie te maken en dat aspect van zijn werk wordt belicht door F. van Herk en M. van Kesteren. H. van den Bergh tracht zijn romantisch-decadent kunstenaarschap te omschrijven. Korte herinneringen en besprekingen, vooral gewijd aan ‘Wolf’, schrijven P.H. Dubois, L. Pieters en H. Tromp neer. Tot slot voeren H.F. Cohen en G. Nefkens een gesprek met H. Verhaar waarin Reves ‘De avonden’ als meesterwerk bovendrijft.
| |
Varia
- In het tijdschrift ‘Onze Alma Mater’ (37ste jrg., nr.3, 1983) beoordeelt R. Bauer de t.v.-reeks De Nieuwe Orde op zijn wetenschappelijke betrouwbaarheid. ‘De tekortkomingen van dit programma zijn zo in het oog springend dat men zich wel moet afvragen of deze commissie waarin toch ervaren historici zetelen haar taak wel heeft kunnen vervullen!’
- ‘Kreatief’ (17de jrg., nr.4, oktober 1983) handelt over ‘de keramiekskulptuur in ons land van 1945 tot 1982’. J. Fontier is de auteur van deze studie.
- In ‘Revolver’ (12de jrg., nr.1) publiceert Alstein het verhaal ‘Het kind op de schommel’, waarin hij de Amerikaanse avonturen van zijn grootouders schetst.
Armand van Assche
|
|