Broeder Odratus
In de krant stond dat broeder Odratus, geboren in 1904, overleden was. Ik zei aan Marie, die zich evenals ik interesseerde voor de overlijdensberichten, zij het om andere redenen, dat de familienaam van Odratus mij herinnerde aan een keurige, ontwikkelde heer van die naam, die mij tijdens de oorlog herhaaldelijk had opgezocht, met mij van gedachten wisselde over de mij toen nog maar weinig boeiende geloofsproblemen en mij vertelde dat zijn broer, een benedictijnermonnik, in de weerstand was en toen hij aangehouden werd door twee Gestapo's, bij zijn overste ging afscheid nemen met een nachtkaarsje dat hij op zijn bureau plaatste, zeggende: ‘Zodra dat kaarsje zal opgebrand zijn, zal het gedaan zijn met mij.’
Marie fronste de wenkbrauwen en vroeg hoe dat mogelijk was. Hij kon toch niet verhoord, gevonnist en terechtgesteld worden binnen de tijd dat het kaarsje nog te branden had. Zij maakte nog andere opmerkingen, ik voelde zelf dat mijn verhaal niet klopte, maar ik was er zo zeker van dat ik volhield. En toch is het waar.
Marie moest boodschappen doen, ik zette mij aan mijn dagelijks gekribbel, vast van plan niet meer te denken aan die Odratus, en opeens viel mij de ware toedracht van de feiten in. Marie, die om 19 uur terug thuis zou komen, daagde niet op en ik zelf moest naar een vergadering. In zeven haasten schreef ik op wat er precies gebeurd was, Marie moest nog dezelfde dag vernemen dat ik niet gebazeld had.
Het was oorlog, er moest streng verduisterd worden, de monniken hadden slechts een klein kaarsepannetje zoals die waarmee wij als kinderen naar boven gingen. De overste wist dat zijn weerstander onder allerlei voorwendsels van zielzorg zonder enige twijfel zijn vaderland diende, de weerstander wist dat zijn overste, die telkens zijn toestemming gaf zonder uitleg te vragen, al niet anders kon dan op de hoogte zijn, maar om veiligheidsredenen deden ze allebei alsof.
Toen de weerstander de twee Gestapo's vroeg aan zijn overste de reglementaire toelating te mogen vragen om de abdij te verlaten voor zielzorg in het stadje, wachtten de twee mannen aan de deur. De weerstander had zijn kaarsje meegenomen omdat het donker was in de gang, hij vroeg de toelating, kreeg ze en tot verbazing van de overste plaatste hij zijn kaarsje op diens bureau zonder een woord te zeggen.
Slechts enkele dagen later begreep de overste dat zijn weerstander, een der beste paters van zijn convent, hem het kaarsje had gebracht omdat hij het niet meer nodig had.
Gerard Walschap