| |
| |
| |
Tijdschriftenrevue
Appel
8ste jrg., nr.3, nr.4, okt-dec. 1983
Na het juryverslag over de 8ste poëzieprijs van Sint Truiden bespreekt J. Flamand de studentenverzen en -geschriften van J. Slauerhoff: ze zijn burlesk, pasticherend, studentikoos én romantisch! R.J. van de Maele maakt bedenkingen bij het thema ‘dichten, spelen met woorden om te overleven’. Er zijn ook talrijke interviews in dit nummer: H. Vermeer spreekt met de jonge dichter A. Hagenaars, K.N.L. Grazell met W.J. van der Molen en J. Boden met L. Willems. M. Dresselhuys schrijft op verzoek van de redactie over ‘haar liefste rol’, terwijl G. Wulms zijn recente lectuur o.a. van debutanten als I. Stabergh, R. Hermans overloopt. Korte prozaschetsen zijn van de hand van J. Denoo, H. De Vetter en A. Janssens en gedichten van o.a. M. Vanstreels, F. Florizoone, G. Leijnse. Verder de korte rubrieken met kritiek op proza (J. Flamend) en poëzie (D. Engels) en enkele steekkaarten, dikwijls beperkt tot één werk van de besproken schrijvers: L. Willems, L. De Winter en H. Beems.
Het nr.4 opent met een wat omslachtig verhaal over leven en dood van een zekere Livien door L. Frateur. Over de crisis van de literatuurgeschiedenis schrijft P. De Keyser een onduidelijk stuk, dat verwijst naar vele zwakke plekken maar geen remedie aangeeft. G. Florizoone interviewt J. Kruit en J. Veulemans. Van de kritische signalementen onthoud ik vooral J. Bovens pleidooi voor ‘de integratie van de rationele sfeer’ bij een bespreking van F. Pollets bundel ‘Zymose’ en G. Wulms' typering van Nolens ‘Vertigo’. Verder is er nog de tijdschriftenrubriek en een literaire steekkaart over H. Heeresma. De gedichten zijn mij nauwelijks bijgebleven.
| |
Bzzlletin
12de jrg., nr.110, nov. 1983
‘De dichter van korte gedichten voor een klein publiek’, Wilfred Smit, wordt in dit nummer uitvoerig voorgesteld. De briefwisseling die hij voerde met S. Vestdijk gedurende de jaren dat zijn eerste werk ontstond, wordt gepubliceerd en gecommentarieerd door P. Morel. Daarna volgt het artikel van S. Vestdijk die W. Smit bewierookte met de goed typerende titel: ‘Meesterlijk maniërisme’. De artikels van F. van Houten, T. Santrop en F.L. Bastet staan vol herinneringen aan de studententijd van W. Smit, terwijl K. Bostoen over hem schrijft als docent Russische literatuur. Enkele van de ‘sneeuwgedichten’ van W. Smit worden kort gesitueerd door K. Helsloot en P. Morel stelt enkele ongepubliceerde verhalen en verhaalfragmenten voor met bloemlezing. Het thema wordt afgerond met een selectieve bibliografie. Wie de nieuwste Britse romanschrijvers wil leren kennen, kan terecht bij het overzicht van J. Brockway die verwijst naar J. Barnes, G. Swift, W. Boyd, A.N. Wilson, K. Ishiguro en D. Wheldon. E. Hulsens bespeelt zijn lievelingsthema: de
| |
| |
relatiepatronen en de seksuele connotaties van het sprookje ‘Roodkapje’. Ten slotte wordt het werk van M. Lulofs opnieuw uit de vergeethoek gehaald door C. van den Wijngaard.
| |
De Gids
146ste jrg., nr.8-9, nr.10, 1983
Het nr.8-9 bevat een uitgebreid dossier over ‘geweld en politiek in Zuidoost-Azië’. In de kroniek zweeft W. Kusters schimmig rond enkele ‘engelen’ in gedichten van J. Harten, H. Tentije en Lucebert. Is er wel een Oostenrijkse literatuur, vraagt W. Rouleaux zich af, en hij gaat vervolgens dieper in op J. Roths meesterwerk ‘Radetzkymarsch’, dat onlangs werd vertaald maar geen aandacht kreeg. Andere Oostenrijkers zoals E. Musil en H. von Doderer worden boeiend getypeerd door respectievelijk U. Weinhold en K. Siegel. H. Ester besteedt aandacht aan F. Wervel als cultuurcriticus vanuit religieuze ervaring. G. Durlacher schrijft in het nr.9 oorlogsherinneringen op. Overzichtelijk en deskundig is het artikel van P. van Zonneveld over enkele schrijvers uit onze, nauwelijks besproken, eerste helft van de negentiende eeuw: Van der Palm, Bilderdijk en Tollens worden getoetst aan de kenmerken van Verlichting, Romantiek en Biedermeier. M-J. Heijkant maakt kanttekeningen bij Dantes visie op de liefde en gaat niet akkoord met Borges' interpretatie. E. Corbey reflecteert over de zin van het verzamelen en W. Kusters ontdekt relaties tussen Terduyns ‘De ijsprinses’ en Jensens verhaal ‘Gradiva’. Verder wordt het zionisme ter discussie gesteld door B. Zilversmidt en ontleedt H. de Lange de militaire idolatrie in de Sovjetunie. Het Finse epos Kalevala is nog nooit in een volledige Nederlandse vertaling verschenen. Het ontbreekt in druk want H. Hartwijk heeft een persklare vertaling. Is er daarvoor een uitgever te vinden, vragen S.L. Hahmo en A. van der Hoeven. Naast enkele korte kronieken over Ingolds sonnetten (H. Beurskens), over A. Carter (P. Sijpersma) en I. Keun (K. Siegel), is er nog een interessant artikel over de geografische verbeelding door de eeuwen heen: welke ware of onware denkbeelden hield de mens erop na over de geografische ruimte en over de verhouding tussen mens en natuur? B. de Pater
ontwikkelt boeiende ideeën over de sacrale ruimte, de betekenis van het centrum enz. Vermeld ik nog de fantasieën en schetsen van Lucassen over ‘De architect’, zeven theoretische modellen over een nooit te maken schilderij.
| |
Heibel
18de jrg., nr.1, Herfst 1983
De politieke commentatoren wordt het vuur aan de schenen gelegd door een collectief LASER. Hugo Camps die het eerst aan de beurt komt, wordt erg toegetakeld: ‘Hij maakt scènes in plaats van commentaren.’ L. van den Bosch publiceert onopgesmukte herinneringen aan het IJzerfront (1914-1916). In P. Hostes ‘Het jaar van de kinderen’ zijn de kinderen aan de macht en de volwassenen moeten nu in plat-Vlaams alle clichés slikken die ze meestal zelf de kinderen opdissen. P. Aerts neemt de reclame onder schot in een satirisch stukje over polshorloges waarvan de wijzers steeds op tien over tien staan. H. Brusselmans schrijft een romanfragment over ‘De bibliothecaris’. M. Nijs stelt ons G. Stein voor en vertaalde een fragment uit ‘Poëzie en spraakkunst’. Per brief discussiëren J. Borré, D. Robberechts, W. van Belle en P. Claes over de zin van de allusie in o.a. Claus' werk: hij heeft teksten geschreven die zowel ‘boeren’ kunnen appreciëren als ‘geleerden’, meent D. Robberechts. J. Note is niet te spreken over
| |
| |
M. Minco's ‘De val’, een schools geschreven boek, W. van Belle gaat dieper in op de ‘gestoorde teksten’ die Raster onlangs publiceerde en M. van Ach houdt een crisisdagboek bij!
| |
Hollands maandblad
25ste jrg., nr.431 en nr. 432, okt.-nov. 1983
C.D. Andriesse schrijft een erudiet opstel over de mythe van Prometheus en over diefstal, pijn en vrijheid. De verhalen van J.M.A. Biesheuvel en J. Hendrikx zijn vlotte, leesbare vertellingen, de gedichten van T. Tellegen, M. Zeeman en G. Stuyling de Lange zijn middelmatig. A. de Rode-Van Dijk ontdekt vele parallellen tussen Claus' ‘Het haar van de hond’, de kruisweg en La Traviata, en vindt daarom blijkbaar het stuk uitermate boeiend.
Het novembernummer opent met het verhaal ‘Een klassevijand’ van B. Sijtsma. P.H. Schrijvers vindt heel wat zwakheden in Guépins boek ‘De beschaving’ en typeert het als een revival van de retorica, met inbegrip van alle trucs en procédés. W. Otterspeer bekijkt Conan Doyle vanuit een onverwachte hoek, nl. als aanhanger van het spiritisme en schrijver van de ‘History of spiritualism’. H. Vervoort mijmert over dagboeken en looft tussendoor Warrens dagboeken. K. Freriks zet zijn opinies over de roman nog eens duidelijk uiteen: een pleidooi pro domo. Hij besluit dat zijn ideale roman nu een onuitputtelijke wereld creëert ‘waarin fictie, de werkelijkheid en literatuur hecht met elkaar zijn verbonden’. De economische crisis is niet economisch, meent H.F.M. Crobag: zij is een sociaalpsychologisch probleem.
| |
Kreatief
17de jrg., nr.5, dec. 1983
Afzijdigheid waarvoor S.F. Baekers pleit, is een attitude om aan de massiviteit van het actuele te ontkomen en tegelijk schept ze de ruimte om het actuele op zijn juiste waarde, als grens tussen verleden en toekomst, te beoordelen. H. Bousset neemt Claus' ‘Verdriet van België’ onder de loep: ‘Ondanks het technisch onvolkomen gebruik van het dubbel-roman-koncept, is Claus er toch in geslaagd met een vaste greep op de immense stof vorm te geven aan het versplinsterde ik van zijn alter ego Louis Seynaeve.’ Patricia Lasoen vindt dat het understatement nog te zeer wordt miskend. Het verdriet waarmee nu wordt gekoketteerd in de poëzie, is niet écht. Is het understatement dan zo echt? L. Abicht schrijft verder aan zijn autobiografie en H. Verlinde produceert een stilistisch wat overladen verhaal. Verder zijn er gedichten van S. van den Bremt en W. Roggeman en vertalen P. Claes en M. Nijs deskundig en met uitvoerig notenapparaat een canto van E. Pound. J. de Vijlder stelt de illusionist en constructivist J. de Mey voor. Kritiek op het werk van J.J. Wesselo (K. Vermeiren), G. Seghers (J. de Maere], L. Zvonik (K. Vermeiren), Reve (P. Cailliau), D. Meijsing (J. Flamend), A. Roels (P. Cailliau) en drie Mechelse dichters (L. Deflo) sluiten het nummer af.
| |
Poëziekrant
7de jrg., nr.6, nov.-dec. 1983
Vanaf 1984 wordt Poëziekrant een maandblad. Er komen tien afleveringen per jaar. H. Leus interviewt de jonge dichteres Maja Panajotova, een Bulgaarse die aan de KUL en RUG Pools doceert. Zij vindt de nieuwe Nederlandse poëzie te functioneel en te afstandelijk. Te veel hoofd, te weinig hart! G. Leijnse noemt de laatste bundel van A. Dierick ‘Tortels in het trappenhuis’ een bundel van de harmonie. Minder harmonie vindt R. Ekkers in de lyriek van J. Deelder. Dezelfde criticus overloopt kort de evolutie van
| |
| |
H. Verhagen en recenseert zijn laatste bundel ‘Kouwe voeten’. P. Conrad is terug: zijn laatste bundel ‘Rond hem huilt iedereen’: apocalyptische visioenen en vrees voor de val (L. Pay). J. de Poortere bespreekt L. Rens' studie over A. van Wilderode en B. Dewulf ontdekt verdriet en feestelijkheid in de herinneringen van E. van Vliets bundel ‘Jaren na maart’. Naast de poëziekroniek (J. de Poortere), een overzicht van de actuele kinderpoëzie (J. van Coillie), een verslag over het vijfde Europese poëziefestival (B. Dewulf) en natuurlijk de vele weetjes en poëetjes, is er nog een goed kritisch artikel van P. van Loon over Koplands ‘Het uitzicht’ en over liefdespoëzie in Noorwegen en Zweden (L. Keustermans).
| |
De Revisor
10de jrg., nr.6, dec. 1983
Een themanummer over gnosis en literatuur. P. Meeuse schrijft de algemene inleiding over deze ‘geheime leren en speculatieve systemen’. Waar alles om draait, is de kennis maar een andere soort kennis dan die van de wetenshap! F. Drijkoningen gaat vervolgens de esoterische aspecten van het surrealistisch wereldbeeld na. Proeven van esoterische poëzie kan men lezen in het vertaallaboratorium: G. de Nerval (P. Hoosemans), A. Artaud (H. van Pinxteren), A. Breton, B. Péret (L. Vancrevel) en R. Desnos (I. van der Poel). H. Mulisch zet zijn ideeën over het occulte en het kabbalisme uiteen in een gesprek met P. Meeuwse. Uiteraard komt ook Borges ter sprake. B. van der Pol situeert deze bedreven en kennisrijke retoricus! Daarop volgt een stuk van Borges over een andere esotericus, E. Swedenborg. De magie in de late toneelstukken van W. Shakespeare wordt belicht door F. Yates. A. Willemsen speurt naar het occultisme bij Pessoa en vertaalt nog enkele gedichten van hem. J. Eijkelboom levert een mooie vertaling af van het intrigerende gedicht ‘Varend naar Byzantium’ van Yeats en R. Bloem onderzoekt het esoterische bij Mallarmé. Ten slotte levert M. Klein een theosofische interpretatie af van Couperus' ‘Extaze’. En lees ook het occulte verhaal van W. Brakman, dat het nummer inleidt. De Revisor is opnieuw één van de belangrijkste, geestesverruimende tijdschriften geworden in Nederland.
| |
R.I.P.
1ste jrg., nr.3, 1983
In dit moedeloos vrolijk blad, vol fin-de-siècle reminiscenties, zet H. Brems in een interview met zijn oud-studenten zijn meningen over poëzie en kritiek uiteen. Ironie alom maar wel informatief. In een overdadig badinerende stijl stelt E. Spinoy ons het werk van T. Roethke voor en vertaalt diens ‘Verloren zoon’. Enkele boekbesprekingen van J. Flamend over Geyerstein of Hermans op zijn smalst en van Pollet over poëziebundels van M. Vanslembrouck en P. Cailliau sluiten dit studentikoos, modieus literair blad af, dat wel inspiratie en pit bezit.
| |
De tweede ronde
4de jrg., nr.3, Herfst, 1983
Geen themanummer deze keer maar wel heel veel vertaalde poëzie van o.a. Baudelaire (P. Hoosemans), Auden (W. Jonker), E. Dickinson (P. Verstegen), Saint-John Perse (J. van Acker), P. Porter (B. Voeten) en vier Chinese dichters (W. Idema en J. Kal). Bij het vertaald proza vermeld ik een verhaal van V. Larbaud (K.J. Groenewolt) en een fragment uit Blaikes ‘Huwelijk tussen hemel en hel’ (M. Brugmans en T. Menger). Verder werden ook nog boeiende verhalen vertaald van V. Wiebes en Y. Bloemen) en
| |
| |
van de Chinees Lu Xun (K. Ruitenbeek). In de oorspronkelijke Nederlandse Poëzie vallen de gedichten van E. Gerlach gunstig op. De verhalen van P. Burger en L.H. Wiener konden mij minder boeien. In de anthologie wordt het vergeten werk van A. Marja in herinnering gebracht en in de afdeling Light Verse treft men weer de bekende namen van K. Stip en Drs.P. aan naast vele anderen. De tekeningen van W. Blake die worden afgedrukt, blijven interessant door hun zwierige dynamiek.
| |
Yang
19de jrg., nr.114, dec. 1983
Dit nummer geeft een beeld van het jonge proza. Men kan kennismaken met korte verhalen en schetsen van T. Krabbé, F. Albers, H. de Greve, J. Kinnaer, H. Waterschoot, H. Brusselmans, K. Vermeiren, F. Fransaer, J. Gheeraert, L. Hanegreefs en J. Welling. Verder zijn er goede gedichten van V. Vroomkoning, J.P. Dumolyn, F. Kuipers en P. Aerts. Zeer interessant is de commentaar die J-M. Maes geeft bij recente essaybundels van o.a. Guépin, Speliers, C. Offermans en H. Leus. W. Elias gaat uitvoerig in op het beeldhouwwerk van R. D'Haese. A. Hans wordt door J. de Geest herontdekt. P. De Smet maakt een slot aan zijn overzicht van ‘Mijn bibliotheken’. In de boekbesprekingen komt o.a. het recente werk van Ruyslinck en F.B. Hotz ter sprake (J. van Hulle).
| |
Varia
- In Jeugd en cultuur (27ste jrg, nr.3, 1983) geeft H. Roeffaers een zeer verhelderend overzicht van de dichtkunst van Ted Hughes met talrijke vertalingen van gedichten.
- In Kultuurleven (50ste jrg., nr.10, dec. 1983) verzamelde de redactie een dossier over kunst. J. Lambert stelt vast dat ons literatuurbegrip zich verruimd én verplaatst heeft. Hij pleit voor onderzoek naar de wederzijdse inwerking van verschillende (literaire) gebieden en genres in termen van spanning en evolutie. S. Evenepoel en D. de Geest gaan op zoek naar het ontstaan en de erkenning van de nieuw-realistische poëzie in Vlaanderen. E. van Itterbeek vraagt naar de weerklank van poëzie in de pers: ‘De produkties van de grootste uitgeverijen scoren de hoogste recensiepunten.’ G. Pluymers zorgt verder voor een overzicht over het theater in Vlaanderen terwijl G. Adé over het verhaal in al zijn vormen mediteert. J. Vanbergen tast de grenzen van het artistieke af. Zij worden vager met de dag.
- In Spiegel der Letteren (25ste jrg., nr.1, 1983) bespreekt D. van Berlaer-Hellemans het gedicht ‘Guanito’ van Slauerhoff en onderzoekt L. Renders de structuurprincipes in enkele romans van H. Raes.
- R. van de Perre stelde een aantrekkelijk huldenummer samen voor Vlaanderen (32ste jrg., nr.196-197, sept.-dec., 1983) over de dichter Anton van Wilderode. Het omvat artikels over zowat al zijn activiteiten. L. Rens geeft een kritisch overzicht over zijn evolutie als dichter en R. Geerts looft hem als vertaler van Vergilius. De Laudatio van Westerlinck, uitgesproken bij de toekenning van het doctoraat aan A. van Wilderode, staat eveneens afgedrukt. Verder wordt zijn figuur als strijdend Vlaams dichter (A. Demedts), als leraar (J. de Poortere, R. van Daele en J. Sterck), als collega en reisgenoot (D. de Smet en F. van de Velde), als gelegenheidsdichter (J. Veulemans) en als bloemlezer (A. Van Assche) belicht. Een aparte vermelding verdient het opstel van I. de Sutter over de muzikaliteit in zijn poëzie. Een mooi geïllustreerd nummer met veel informatie en originele anekdotes voor mensen die Van Wilderode van nabij kennen.
Armand van Assche
|
|