| |
| |
| |
Greta Seghers
De literaire lezing
Tijdens de winter van 1977 hield ik mijn eerste literaire lezing. Dit wil zeggen: ik had voor mijn eerste boek - het was uitgekomen in het voorjaar van datzelfde jaar - een prijsje gekregen (onbezoldigd weliswaar) en nu verwachtte men van mij dat ik, in ruil daarvoor, me liet bezichtigen en dat ik ook nog zou vertellen over datgene wat allemaal al opgeschreven stond in dat boek. Het was een somber verhaal, een mastodont waarvan de eerste zin, die bijna de hele bladzijde in beslag nam, intussen al berucht was geworden. (Hij werd benevens integraal ook diagonaal gelezen en bekritiseerd.) Nu moet je weten dat ik die, ja uitzichtloze geschiedenis met de losse pols - zij het nochtans in de barste omstandigheden - aan het papier had toevertrouwd. Want terwijl die ene zin de volgende als het ware aan zijn staart meevoerde enzovoort enzoverder (sjaaltjes die aan elkaar geknoopt uit de tovenaarshoed bleven komen, een vermaard schrijver zou hem naderhand de spaghettizin noemen), en dat in een tempo zodat mijn hand het nauwelijks kon bijhouden, lag opzij van de tafel waaraan ik schreef, een jongetje futloos op de sofa terwijl zijn zusje, een meisje van nog geen twee jaar oud, onverdroten aan mijn rok frunnikte, intussen haar broekjes bevuilend en jengelend om medeleven.
Dat verhaal nu ging over een jongen die pas zijn middelbare studies had beëindigd, een hoogst naïef en wereldvreemd kereltje - dat had zelfs ik, terwijl ik hem schiep, vagelijk in de gaten. Deze jongen - ik besef terdege dat enige variatie mijn woordkeus beslist niet zou misstaan, maar ook in mijn verhaal draagt hij geen naam, symbool van De Puber, weetjewel - die jongen had veel gelezen, eigenlijk meer dan goed voor hem was gezien zijn jeugdige leeftijd. Ik bedoel, hij verdroomde zijn leven terwijl hij in feite had moeten stoeien zoals een veulen dat doet in de lentewei. Zijn somberheid was een kunstmatige, een literaire somberheid. Dit ongezond creatuur, de lezer begrijpt het, was natuurlijk ikzelf, al ben ik in werkelijkheid een vrouw en toentertijd reeds meer dan tien jaar ouder. Het was dan ook het eerste wat men mij vóór de voeten wierp: men blijft verzot op autobiografische elementen in een roman. Een radioreporter
| |
| |
vroeg het mij, niet tijdens die lezing maar veel vroeger toen het nog volop zomerde. ‘Waarom’, informeerde hij nieuwsgierig, ‘waarom een jongen, u bent toch zelf een vrouw?’ Dat kon ik moeilijk loochenen, al had ik mijn beide kinderen sinds de prille ochtenduren bij vreemden uitbesteed, doodsbenauwd dat ik zowel door de jongen als door het meisje zou worden afgeleid. ‘Tja’, fronste ik de wenkbrauwen, ‘tja waarom?’
De puber had zich, vanaf die eerste bladzijde, als vanzelf aan mij opgedrongen, maar dat kan men zomaar niet lukraak zeggen, dat heeft geen stijl, te meer wanneer een bandrecorder intussen alles opneemt.
‘Tja’, vervolgde ik geleerderig, ‘wellicht naar analogie van al die andere Bildungsromans uit de wereldliteratuur, met Hans Castorp bijvoorbeeld.’ En ik dramde nog wat door in die geest terwijl ik terzelfder tijd dacht: dat hij maar geen krassen maakt op mijn tafel met zijn bandrecorder. De reporter leek best tevreden en het interview werd, toen de bladeren vielen, tijdens het middagmagazine uitgezonden. Ik had, om me te concentreren, de kinderen naar de tochtige tuin verwezen, hoewel vooral het jongetje heftig tegenstribbelde. Warm ingeduffeld, met muts en sjaal, bleef hij verdrietig naar binnen turen door het grote tuinvenster. Ostentatief keerde ik me met mijn rug naar hem toe, kwestie van me niet te laten afleiden. Het interview was vakkundig in mootjes gehakt en opgevuld met flarden Mozart (die Zauberflöte), een fijne attentie van de reporter. Ik had me namelijk tijdens het interview laten ontvallen dat diens muziek mij terzelfder tijd deed zweven en huilen. Ook nu huilde ik; ten slotte had ik met mijn boek de chaos die het leven is, een ietsje bedwongen. Nadat ik mijn tranen had weggewist, ontgrendelde ik de deur en warmde de handjes van het kleintje, terwijl het jongetje van de weeromstuit ging liggen op zijn sofa.
Nog diezelfde week schelde de buurvrouw bij me aan. Ze deed nerveus, daarentegen leek ze heel zeker van haar stuk: ‘Het is niet dat ik me met jou of met je kinderen wil bemoeien,’ zei ze, een klammige zakdoek tot een bal samenknijpend, ‘maar er moet me dringend iets van het hart.’
‘Spreek op,’ noodde ik, ‘oppotten is ongezond.’
Sinds geruime tijd, zo sprak ze, had ze vanachter haar gordijn mijn jongetje gadegeslagen. Ze deed het 's middags en ook 's avonds wanneer het van school terugkeerde. Ze kon het gewoon niet laten, zo ongelukkig, zo vreemd ongelukkig dat het kind er bij liep met zijn groen plastic boekentasje lusteloos aan zijn hand.
‘Hij lijkt wel op die man met zijn steen, maar dan in het klein!’
‘Sisyphus.’
Ik offreerde mijn buurvrouw een kelkje jenever. Wat ik echt van haar
| |
| |
dacht, kon ik zelfs niet laten doorschemeren. Een waarheid - weinigen zijn daartegen bestand - die ongeveer zou luiden als: buurvrouw, je beloert andermans kinderen omdat je er zelf geen hebt, omdat je niks om handen hebt en je te pletter verveelt! Corrupt als ik was (buurvrouw ontfermde zich wel eens over de kinderen wanneer ik dringend uit moest of ik mijn kleine meisje niet meer de baas kon) -, corrupt als ik was, installeerde ik mij naast haar in een luie stoel, haar geduldig uiteenzettend welk een berg weerstanden een eerste-klassertje dient weg te werken vooraleer het in staat is de opgedrongen kennis in zich op te nemen. Ten slotte ging het om iets wezenlijk tegennatuurlijks. Ik ben, moet je weten, een fervent aanhanger van Rousseau, maar voor naaktlopen is ons klimaat te koud, onze moraal te dubbelzinnig, zijn onze maatschappelijke conventies te ingewikkeld. Ik moest mijn kleine jongen wel naar school sturen, willen of niet.
‘Volgens mij is het kind niet gezond,’ gaf de buurvrouw niet af, ‘volgens mij broeit het een of andere ziekte.’
‘Ach larie!’ En ik demonstreerde haar hoe ik zijn stompje potlood in zijn knuistje moest drukken om, samen met hem, aap noot mies na te schrijven. Het arme kereltje was ten slotte in tranen uitgebarsten, daarenboven was hij ook nog linkshandig.
Het toeval wilde dat ik het juist in die week uitzonderlijk druk kreeg. Er was een invitatie van de televisie gekomen om, ter gelegenheid van de Boekenbeurs, wat over mijn debuut te soebatten. Ik behoefde dringend nieuwe kleren en bracht tevens een blitzbezoek aan de kapper, dingen die me normaliter allerminst bezighouden. Niettemin had de komst van mijn buurvrouw een licht onbehagen in me achtergelaten. Ik lette wat aandachtiger op de voeding van het jongetje, dat wil zeggen ik verbood hem zijn dagelijks reepje chocola (daar hunkerde hij naar als een verslaafde naar zijn shot, hij consumeerde het bij voorkeur bij zijn ochtendboterham), schilde hem tussendoor een appeltje en haalde er ook nog de pitten voor hem uit. Hij bleef zich echter naar zijn sofa slepen nadat hij, met onverminderde walg en onmenselijke inspanning, zijn verplichte schrijf tekens had ingeoefend.
In de make-upkamer van de B.R.T. zag ik voor het eerst de schrijver Jan E.D. Hij droeg een zwartlederen jekker van betere kwaliteit, jeans en een bril. Hij had pas iets over zijn vader geschreven, de collaboratie en zo. Oorlogen blijven de mensen intrigeren, daar weegt geen beschaving tegen op. Hij kwam recht op mijn stoel af (dat zag ik in de spiegel). Hij leek ingekeerd of was het alleen maar gemelijkheid? Haatte hij de vrouwen? Of het leven? Ook hij liet zich bijwerken. Dat vond ik nogal ver- | |
| |
wijfd staan, maar hem scheen het niet te verontrusten. In de studio, tijdens de opname, antwoordde hij vlot en keurig op de hem gestelde vragen. Ik daarentegen was zenuwachtig, onnatuurlijk en op het eind kreeg ik ook nog een secondenlange black-out. Ik dacht - waar haalde ik het? - aan mijn jongetje en aan het feit dat in mijn familie de mensen alleen op respectabele leeftijd doodgaan. Gelukkig verstond de interviewer zijn vak.
Thuis zaten de kindjes mij doodbedroefd op te wachten, het kleintje in de armen van haar oudere broer. Ze hadden me helemaal niet herkend op de buis, of toch maar een heel klein beetje: dat was hun ware moeder niet. Het meisje was beginnen te huilen toen ik niet had teruggewuifd en toen was ook haar broertje beginnen huilen. Grimmig veegde ik het smeersel van mijn gezicht waarna ik chocolademelk begon te koken. Daar kikkerden ze zichtbaar van op, doch helemaal happy kreeg ik ze niet. 's Anderendaags zat het lijfje van de jongen onder de rode pukkels. ‘Zie je nu dat chocola slecht voor je is’, zei ik. Hij had alleen maar erge dorst. En toen kreeg ik die prijs en meteen de uitnodiging voor de literaire lezing ‘waarbij mijn persoonlijke aanwezigheid zeer op prijs zou worden gesteld.’
Mijn autoriteit was intussen al zo groot (zelfs een bar slecht t.v.-optreden staat nu gelijk aan vroeger een introductie in adellijke kringen), dat ik de formule van een panelgesprek kon doordrukken en het voorlezen overlaten aan een van de redacteuren van het literaire tijdschrift dat de prijs had uitgeschreven. Ik haat voorlezen uit eigen werk, trouwens eenmaal opgeschreven wil ik er niks meer mee te maken hebben. (Hier al zondigde ik, zij het handig en dubbelzinnig, tegen mijn eigen principes.)
Het was een koude, bij plekken mistige avond toen ik mij naar het provinciestadje W. liet rijden. In een plaatselijke kunstgalerij zou het allemaal gebeuren. Ik genoot van de rit, want ik kom zelden buitenshuis en vooral wanneer het aardedonker is, laat ik mij graag rijden. (In een lyrische bui pleeg ik de auto met een baarmoeder te vergelijken.) Zoals alle bange mensen was ik veel te vroeg. Men was ternauwernood begonnen met het aanmaken van het kacheltje, een duveltje van klein formaat dat er niet in zou slagen de kilte uit het zaaltje te weren, zelfs indien dat helemaal vol zou lopen. Iemand blies een plastic pop om het gebeuren enige fleur en volume te geven. Een halfuur later verschenen de eerste belangstellenden. Ik kon ze rustig bekijken en op mij laten afkomen, nog een voorrecht van bange mensen. Achtereenvolgens werd ik voorgesteld aan de gespreksleider, een zoon die leefde onder de doem van zijn beroemde vader en die buiten adem kwam aanzetten uit de kliniek
| |
| |
waarin zijn vriendin was opgenomen; aan de criticus J.v.H., een veertiger met zachtaardige inborst en schrijver van meestal milde kritieken; aan N.V., een knappe en levenslustige dame die een kunstrubriek redigeerde en die, nadat ze mij had begroet, me haar rug liet betasten: voortijdig lijdend aan artrose kon ze met haar schouderbladen kunstjes uithalen zodat ze wel leken op ingebouwde vleugels.
Samen namen we plaats achter de groene tafel en de redacteur begon, na de verwelkoming, aan zijn lectuur. Dat deed hij - het moet gezegd worden - adembenemend goed: de juiste frasering, intonatie, het juiste tempo etc. Nadien zag ik dat hij in elke regel verticale streepjes en andere geheime tekens had aangebracht. Niets had meer mijn ego kunnen strelen, het hoorde bij wat ik de erotiek van de taal noem. Volgde een levendig debat en ook ik liet me niet onbetuigd. Want zo gaat dat met bange mensen wanneer ze tot in hun ziel zijn geraakt, wanneer ze zijn overspoeld door een zee van dankbaarheid. Vooral de ook verbaal goed uitgeruste kunstredactrice kreeg me zover dat mijn laatste remmingen wegvielen zodat ook ik inwendig vleugels kreeg. Weldra vergat ik dat er een veertigtal mannen en vrouwen zaten te luisteren en voelde ik de koude niet meer waartegen het duveltje inderdaad niet was opgewassen.
‘Dit is fundamenteel een pessimistisch boek,’ zei ik, ‘een uitzichtloos boek.’
‘Het is natuurlijk uw recht als schrijver’, opperde de milde criticus voorzichtig. Hij had ineens alles weg van een geslagen hond.
‘Pleegt die jongen nu zelfmoord of doet ie het niet?’ interrumpeerde de gespreksleider, de jongeman die geestelijk werd vermoord door zijn beroemde vader.
‘Ik ben alleen maar trouw aan mijn eigen visie’, zei ik en terwijl ik het zei, daalde er een plechtigheid neer over het zaaltje, een plechtigheid zoals in een kerk.
Toen keek ik abrupt in de ogen van een man uit het publiek. Het voelde des te schokkender aan omdat ikzelf, nog verdoofd, als van onder een stolp kwam. Hij zat opzij op de derde rij, boven zijn hoofd hing een flets, een abstract schilderij. Ik raakte, ik weet niet waarom, plotseling helemaal in de war. Misschien was het wel door de mildheid die hij uitstraalde, de melancholische soort mildheid die helemaal niet bij hem paste - het was een viriele, een gezond-ogende man van middelbare leeftijd-, doch bij een door het leven gemangelde tachtigjarige. En ik schaamde me diep, al wist ik ook niet waarom.
De gespreksleider voelde dat ik was afgeknapt, ik was trouwens ineens doodmoe. Op waardige wijze sloot hij het debat af, een niet voor
| |
| |
verbetering vatbare synthese die het verdiende in een cultuurhistorisch handboek te worden opgenomen.
‘Het is welletjes,’ zei hij terzijde, ‘we zijn ruim twee uur in het getouw.’ En hij schonk me een glaasje water in.
‘Ik geloof nooit dat hij zich suicideert’, zei de vitale kunstredactrice eveneens terzijde.
Ikzelf was intussen druk bezig met het signeren van enkele exemplaren van mijn boek. De postkantoorjuffrouw en de onderwijzer van het jongetje hechtten nochtans niet de geringste waarde aan mijn handtekening. Zou ik deze gespleten situatie - de kloof zou beslist breder en dieper worden - wel aankunnen? Ik was ten slotte moeder, verantwoordelijk voor twee kleine kinderen. Toen stond daar plotseling de man v/'o/'or me, de man die me op zulk een overrompelende wijze van streek had gebracht. ‘Ik dank u’, zei hij met warme stem. En hij drukte mijn hand (de zijne voelde fluwelig aan), glimlachte op een voor mij gekmakende manier en verdween, verdween in de mist en in de nacht.
‘Wie is die man?’ vroeg ik de redacteur.
‘De dichter R.S.’ Hij bleek uit mijn eigen streek afkomstig, we waren gepoot in dezelfde grond.
Thuis trof ik de buurvrouw handenwringend naast het bed van het jongetje. Hij had gebraakt en nu wuifde hij flauwtjes naar me - het engeltje. ‘Ik zat met zo'n kind al lang bij de dokter’, zei mijn buurvrouw bestraffend. Ikzelf had niet zulke fiducie in dokters. Mijn familieleden stierven op respectabele leeftijd met een minimum aan medicale tussenkomst. Dat nam niet weg dat ik enkele dagen later, via een paar omwegen, in de pediatrie van L. zat - dezelfde universiteit waamaartoe ik mijn niet lebensfähige puber had laten vertrekken op pagina driehonderd zesenzeventig. Daar vernam ik dat mijn kind leed aan een ongeneeslijke ziekte. Ik gedroeg me helemaal niet waardig toen ik dat vernam. Ik huilde en bonkte met mijn vuisten op mijn slapen. Een beangstigende autonome kracht werd eensklaps meester over me, een kracht die ik zelfs niet had ervaren in mijn meest demonische schrijfmomenten.
‘Maar, mevrouw,’ deinsde de jonge assistent die me de jobstijding had gebracht ontzet achteruit, ‘maar mevrouw, hoe moet het dan met de mijnwerkersvrouw aan wie ik straks hetzelfde moet vertellen?’
‘Gij puber,’ schreeuwde ik, ‘puber, puber, puber!’
Ik week niet meer van de sofa waarop het jongetje lag. Schrijfpapier en pen bestonden niet meer voor mij. Maar vermits de kwaal nu was geduid en er de juiste medicatie tegenover werd gesteld, ging mijn kind hoe
| |
| |
langer hoe minder liggen, gedroeg het zich langzamerhand als een gezonde. Jongen en meisje, ze speelden nu allebei. En ik begon opnieuw te schrijven, een volslagen ander, een veel soberder proza.
Op een middag vernam ik over de radio de dood van Jan E.D. Hij had zelfmoord gepleegd. Er werd pas iets in me wakker, een flauwe reactie, toen ik hoorde dat hij ook zijn vrouw had meegesleept in zijn afgrond. Net zoals Rudolf, de kroonprins van Oostenrijk, net zoals Hitler. Maar zelfs het kreupelste leven is te verkiezen boven de dood. Men moet het alleen uithouden, men moet het alleen blí\'jven uithouden. En dat deed ook R.S. niet, de tweederangsdichter met de raadselachtige glimlach.
Enkele maanden later ontmoette ik de man van wie ik hield op een receptie - een literaire aangelegenheid. Hij stond er te praten met de vrouw van wie hij op zijn beurt tevergeefs bijna een kwarteeuw hield. Hij reageerde opgelucht toen hij me opmerkte. Een welkome afleiding, een surrogaat tegen de kwelling? Hoffelijk informeerde hij naar mijn inspiratie. ‘O, dat gaat best’, lachte ik. Op straat ging hij attent langs de gootkant lopen. Maar ikzelf loop veel liever links. Vroeger was ik zelfs linkshandig. Met de lat op mijn knoken heeft men mij dat nog afgeleerd.
‘Apropos’, vroeg hij toen, ‘hoe was het op je literaire lezing? Ik kon echt niet weg indertijd, echt niet.’
‘Koud,’ zei ik hinkend van de stoeprand naar de goot, ‘ontzettend koud.’
|
|