Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 129
(1984)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort–
[pagina 175]
| |
Wojciech Skalmowski
| |
[pagina 176]
| |
Jerzy Pietrkiewicz in Engeland; hun werk moet worden gerekend tot de literatuur van hun nieuwe vaderland, zoals dat vroeger al met b.v. Joseph Conrad is gebeurd. Om het fenomeen van de massale Poolse emigratie voor de lezer begrijpelijk te maken, is een korte historische inleiding noodzakelijk. De Tweede Wereldoorlog begon voor de Polen op 1 september 1939 met de inval door Hitler-Duitsland; daarop volgde, op 17 september, de inval door de Sovjetunie, die volgens de termen van een geheim protocol in het kader van het Ribbentrop-Molotov verdrag van augustus 1939 zou deelnemen aan een verdeling van Polen. De Poolse regering, een deel van het leger en een groot aantal vluchtelingen trachtten op het laatste ogenblik uit de zich sluitende tang te ontkomen, en weken uit naar het bevriende Roemenië. Vandaaruit probeerden ze in Frankrijk te geraken, waar ze een nieuw Pools leger en een regering-in-ballingschap vormden. Na de nederlaag van Frankrijk verhuisde deze regering samen met de militaire autoriteiten naar Engeland en werd Londen tot een soort ‘exilhoofdstad’. Ondertussen werd Polen verdeeld tussen Duitsland en Rusland; na een nieuw verdrag met Hitler kwam de demarcatielijn tussen Duitsland en de Sovjetunie langs de rivier de Boeg te liggen - na de oorlog is dat trouwens de Pools-Russische grens geworden. Op die manier raakte de Sovjetunie in het bezit van 51% van het territorium van het vooroorlogse Polen. Na een gedwongen plebisciet in oktober 1939 werd dit gebied officieel bij de Sovjetunie ingelijfd, en de plaatselijke bewoners werden - op grond van een decreet van november 1939 - tot Sovjetburgers verklaard. Wie deze ‘naturalisatie’ weigerde, werd naar de Goelag-kampen gedeporteerd, samen met de ‘sociaal gevaarlijke elementen’. In de periode tot juni 1941 raakten op die manier méér dan anderhalf miljoen mensen uit de vroegere Poolse gebieden onder dwang over het hele Sovjetterritorium verspreid. De Duitse aanval op de Sovjetunie, op 22 juni 1941, creëerde een nieuwe situatie: de Sovjetunie werd plotseling een bondgenoot van Engeland en Frankrijk, en moest ook nolens volens de Poolse regering in Londen officieel erkennen. Eén van de voorwaarden, verbonden aan Ruslands nieuwe status was, dat dit land de Poolse gevangenen zou vrijlaten en hen zou toestaan, een afzonderlijk leger te vormen op Russisch grondgebied. In de winter van 1941-42 werd de kern van dat leger georganiseerd in Toerkmenië, onder leiding van Generaal Wladyslaw Anders, die in 1939 door de Russen was gevangen genomen en in de Loebjankagevangenis in Moskou gezet. Het aantal soldaten met hun gezinnen - in de praktijk werd iedereen opgenomen die in staat was tot ginder te geraken - liep in 1942 op tot ca. | |
[pagina 177]
| |
200.000 man, meestal ex-gevangenen van de Goelag. Dank zij hulp uit het Westen, die via Perzië werd geleverd, kwamen deze mensen geleidelijk op krachten; maar de sovjetautoriteiten weigerden hen te voorzien van wapens en hen als een afzonderlijke legereenheid naar het front te sturen. Zo te zien, leek Stalin enkel vanzins kleine detachementen toe te voegen aan geregelde Sovjeteenheden, en - waarschijnlijk - ze dan zó in te zetten, dat dit ‘Poolse’ leger spoedig volledig zou vernietigd zijn. Om dit alles te voorkomen verplaatste Generaal Anders in de zomer van 1942 met Britse steun zijn troepen via Perzië naar het Nabije Oosten; vandaar werden ze dan naar het Italiaanse front gestuurd. Het vertrek van dit leger betekende nog geen definitieve breuk met Rusland - die kwam er pas een jaar later, n.a.v. de zogenaamde zaak-Katyn. In april 1943 ontdekten de Duitsers, die toen Bjelorusland bezetten, in Katyn, een klein plaatsje in de buurt van Smolensk, de massagraven van meer dan 4000 Poolse reserveofficieren, die allen met een nekschot waren gedood. Uit een aantal externe factoren (documenten die op de lijken werden gevonden, leeftijd van de bomen op de graven e.d.) kon met zekerheid worden afgeleid dat deze mensen waren omgekomen in de lente van 1940, d.w.z. in een periode dat Katyn behoorde tot de Sovjetunie. Bovendien maakten ze deel uit van een groep van 14000 gevangen officieren die door de Russen werden vastgehouden in drie kampen, en waarover sinds maart 1940 niemand nog iets had vemomen. Stalin verklaarde, dat de Duitsers verantwoordelijk waren voor Katyn, en het aandringen van de regering-in-ballingschap op opheldering in deze zaak beschouwde hij als ‘provocatie’: hij verbrak de betrekkingen met de Londen-regering en koos als nieuwe vertegenwoordiger voor Polen het zogenaamde Comité van Poolse Patriotten in Moskou. Deze groep bestond uitsluitend uit Poolse communisten. Het Comité vormde in 1944 een voorlopige Poolse regering, en dat betekende meteen het begin van het nieuwe regime, dat tot op vandaag in dit land aan de macht is. De kennis van deze gebeurtenissen is o.m. belangrijk als men de thematiek van de Poolse emigratieliteratuur van de naoorlogse jaren wil begrijpen. Net als de literatuur in Polen zelf, concentreerde ook ‘de andere helft’ ervan zich op de lotgevallen van Polen tijdens de laatste oorlog. De meeste Polen die naar het Westen uitweken deden dat langs een van deze drie wegen: 1. via de Sovjetunie, het Nabije Oosten en Italië, 2. via Roemenië, de Balkanlanden en Frankrijk, of 3. via Duitsland, d.w.z. de Duitse kampen en gevangenissen. Het naoorlogse literaire leven is niet uit het niets ontstaan: reeds tijdens de oorlog werden verschillende centra opgericht voor de publikatie en verspreiding van | |
[pagina 178]
| |
Poolstalige persorganen en boeken in het Pools. De regering-in-ballingschap en de troepen van Generaal Anders hadden hun eigen uitgeverijen en kranten, o.m. om te zorgen voor schoolboeken voor de vele duizenden Poolse kinderen in het buitenland. Deze activiteiten kristalliseerden in 1945 in twee belangrijke centra, die men per conventie ‘Parijs’ en ‘Londen’ zou kunnen noemen, en die tot op heden bestaan. Met Parijs is het maandelijkse Poolse literaire tijdschrift Kultura verbonden, dat sinds 1947 regelmatig verschijntGa naar eind2.. Hoofdredacteur ervan is Jerzy Giedroyc, die bovendien ook - met de hulp van slechts enkele mensen - een uitgeverij beheert (Institut Littéraire, Biblioteka ‘Kultury’), waarin tot nu toe bijna 400 boeken in het Pools zijn verschenen. Kultura, een tijdschrift dat vergelijkbaar is met b.v. l'Esprit of Encounter, heeft waarschijnlijk de meest waardevolle auteurs uit de emigratie aangetrokken; de belangrijkste onder hen, Czeslaw Milosz en Witold Gombrowicz, publiceerden hier hun werken. Londen telt verscheidene kleine uitgeverijen van Poolse boeken (o.m. ‘Oficyna Poetow i Malarzy’ [Workshop van Dichters en Schilders], waaraan ook een tijdschrift enkele jaren verbonden was), en verder verscheen daar ook, tot voorjaar 1981, het op één na belangrijkste literaire tijdschrift: het weekblad ‘Wiadomosci’ (Het Nieuws). Londen is bovendien de zetel van de Bond van Poolse Schrijvers in het Buitenland, waarvan op het ogenblik Jozef Garlinski de voorzitter is. De Bond telt enkele tientallen leden, maar speelt geen belangrijke ‘stimulerende’ rol. Deze twee centra vormen de basis voor de Poolse emigratieliteratuur. Die emigratieliteratuur wordt door de Polen zelf niet beschouwd als een wereld op zich, maar als de vervollediging van het literaire werk dat in het land zelf ontstaat. Van dit standpunt bekeken is de emigratieliteratuur tamelijk nauw verbonden met de gebeurtenissen in Polen, en kan zij ook onderverdeeld worden in drie grote periodes, die een soort weerspiegeling vormen van de politieke en culturele situatie aan de oevers van de Weichsel. Zo'n indeling ziet er dan uit als volgt: 1. de periode 1945-1956, m.a.w. het stalinisme; 2. 1956-1970 of de zgn. ‘dooi-periode’, die overging in het vrij repressieve regime van Gomoelka; 3. 1970 tot heden, d.w.z. de pseudo-hernieuwing van het regime onder Gierek, het intermedium van ‘Solidamosc’ en het huidige militaire bewind van Jaruzelski. In de eerste periode domineerde - zoals gezegd - de oorlogsthematiek met een klemtoon op datgene waarover in Polen zelf noch in de literatuur noch elders kon worden gesproken, d.w.z. de ‘Russische kant’ van de moderne Poolse geschiedenis. Twee boeken die de sovjetkampen beschrijven en a.h.w. een voorbode vormen van de latere Solzjenitsin, | |
[pagina 179]
| |
dienen hier te worden vormeld: ‘Op een onmenselijke aarde’ (1949) van Jozef Czapski, en ‘Een wereld apart’ van Gustaw Herling-Grudzinski; laatstgenoemd boek is eerst in het Engels verschenen (‘The World Apart’, 1951, met een inleiding van Bertrand Russell), en pas in 1953 in het Pools. Allebei beschrijven ze dezelfde realiteit, die het onderwerp van ‘Archipelag Goelag’ vormt, maar ze zijn méér dan een document of klacht. Ze maken geen van beide het onderscheid tussen het tragische lot van Polen en van Russen, en zijn doordrongen van een diep medelijden voor het land waarmee de Poolse geschiedenis - ook de cultuurgeschiedenis - zo nauw is verbonden; Herling-Grudzinski beschouwde zelfs openlijk Dostojevski's ‘Aantekeningen uit het Dodenhuis’ als een voorbeeld en een soort gemeenschappelijke noemer. Zowel Czapski (die bovendien een bekend schilder is) als de veel jongere Grudzinski (geb. 1917) behoren tot de oprichters van de groep Kultura en hebben er andere werken gepubliceerd; Grudzinski is nu voornamelijk bekend dank zij zijn ‘Dagboek 's nachts geschreven’, dat sinds 1970 in het tijdschrift ‘Kultura’ verschijnt. Ook andere auteurs, die de ‘Russische route’ hebben doorgemaakt, hebben hun herinneringen op papier gezet: de beste onder hen - naast de bovengenoemde - zijn waarschijnlijk Herminia Naglerowa (‘De nachten van Kazachstan’, z.d.) en Waclaw Grubinski (‘Tussen hamer en sikkel’, 1948). Tot dezelfde thematiek kan men verder ook een aantal werken rekenen, die de toestand beschrijven in die Poolse gebieden die in 1939 door de Russen en na 1941 door de Duitsers werden bezet. Naast een reeks boeken over dat onderwerp van de pen van Sergiusz Piasecki, een ex-boef en smokkelaar, die in Polen al voor de oorlog zeer populair was wegens zijn Jack London-achtige avonturenromans, moet men hier in de eerste plaats de naam van de literair veel meer hoogstaande Jozef Mackiewicz noemen. Hij koos de ingewikkelde en tragische situatie van de stad Wilno (Vilnius) en haar omgeving tijdens de Russische bezetting als kader voor zijn roman ‘De weg naar nergens’ (1956); zijn tweede lange roman ‘Men zegge het niet luidop’ (1969) vormt een soort vervolg op de eerste. Mackiewicz is een bekende auteur in de emigratie. Zijn documentair boek ‘Kontra’ (1957), een verontwaardigde aanklacht tegen de uitlevering, door de geallieerden, van een miljoen Sovjetvluchtelingen aan de Russische autoriteiten na de oorlog, ging het ‘sensationele’ Engelse boek ‘The Last Secret’ precies 20 jaar vooraf. Er werden natuurlijk ook boeken geschreven over de Duitse kampen en gevangenissen. De belangrijkste emigratie-auteur op dit gebied is Tadeusz Nowakowski (geb. 1917), wiens roman ‘Een hok achter jas- | |
[pagina 180]
| |
mijnstruiken’ (1948) en ‘Kamp van Allerzielen’ (1957) het tragische lot beschrijven van KZ-Häftlinge en de naoorlogse ‘displaced persons’. In dezelfde periode, rond 1950, beginnen de twee belangrijkste hedendaagse Poolse auteurs hun activiteit van emigratieschrijvers: Witold Gombrowicz (1904-1969) en Czeslaw Milosz (geb. 1911). Beiden debuteerden nog voor de oorlog, maar hun belangrijkste werken ontstonden later in het buitenland. Gombrowicz, die stamde uit een rijke familie van grootgrondbezitters, werd met zijn groteske roman ‘Ferdydurke’ (1938) in Polen beroemd. In de zomer van 1939 vertrok hij op reis naar Argentinië, waar hij door de oorlog werd verrast. Hij bleef in Argentinië, waar hij gedurende 24 jaar in armoedige omstandigheden leefde, totdat hij - dank zij zijn groeiende internationale bekendheidGa naar eind3. - in 1963 kon terugkeren naar Europa. Hij vestigde zich in Frankrijk, waar hij in 1969 stierf. Gombrowicz, van wie zowel de biografie als het oeuvre een beetje aan Nabokov herinneren, is de auteur van drama's (‘Huwelijk’, 1947, ‘Operette’, 1966), romans (‘Pornografie’, 1960, ‘Kosmos’, 1964) en talrijke groteske verhalen; maar zijn beroemdste werk - tot op heden verboden in Polen - is zijn ‘Dagboek’, dat hij in de periode van 1953 tot 1960 als een soort feuilleton in Kultura liet verschijnen, en dat in boekvorm drie delen omvat. Naast een verzameling originele beschouwingen over literatuur, kunst en politiek, is het in de eerste plaats een ‘roman over zichzelf’, vol ironie, persiflage, groteske humor en tegelijk tragiek. Het ‘Dagboek’ is een onvervangbare gids door de merkwaardige ‘wereld van Gombrowicz’, zonder dewelke zijn literair werk niet zelden bijna onverstaanbaar lijkt. Men zou Gombrowicz best een existentialist en structuralist avant la letter kunnen noemen. Hij werd gefascineerd door de welhaast onzelfstandige positie van de mens in de cultuur. Hij ziet die mens niet zozeer als een schepper van cultuur, dan wel als een produkt ervan; als de bijna willoze uitdrukking van datgene, wat a.h.w. ‘vanzelf’ tussen de mensen ontstaat: idées reçues, gedragspatronen en opgedrongen levensrollen. In de ogen van Gombrowicz is de mens een door tegenstrijdige krachten gevormd wezen: enerzijds de antinomie tussen het authentieke ‘ik’ en de door de omgeving tot stand gebrachte ‘persoon’, en anderzijds de antinomie tussen ‘onrijpheid’ - een onvoltooide maar open houding tegenover de wereld - en de ‘rijpheid’, die schijnbaar het hoogste doel is van de menselijke ontwikkeling, maar die tegelijkertijd geslotenheid betekent, en die het vrijwillig aan banden leggen van de potentiële veelzijdigheid van de mens uitdrukt. Men zou kunnen vrezen dat zijn voorkeur voor een dergelijke proble- | |
[pagina 181]
| |
matiek hem automatisch tot een moeilijke en vervelende auteur maakt, maar dat is niet het geval: zijn zin voor humor en zijn voorliefde voor het groteske en het - intellectueel - schandaleuze heeft hem behoed voor muggenzifterij. Zijn werken zijn in laatste instantie filosofische parabels, maar op het eerste gezicht komen ze veeleer over als pur nonsense. Het programmatische individualisme van Gombrowicz (‘mijn ik is belangrijker dan de collectiviteit’) was de oorzaak van vele conflicten met zijn lezers. Zijn eerste naoorlogs werk, ‘Transatlantisch’ (1953), een (ook stilistisch) groteske aanval op de bekrompen modelfiguur van een ‘Pool-patriot’ heeft vele protesten uitgelokt, vooral in het meer conservatieve milieu van ‘Londen’; ook zijn ‘Dagboek’ leverde hem beschuldigingen op van megalomanie, ‘bezoedeling van eigen nest’ en goedkope pogingen tot épater le bourgeois. Deze critici misten de kern van Gombrowicz' oeuvre, nl. zijn eerlijke intentie om de lezer wakker te schudden en hem ertoe aan te zetten om op eigen rekening en ‘authentiek’ te denken. Czeslaw Milosz, reeds lang vóór zijn Nobelprijs als de beste levende Poolse dichter beschouwd, stamt uit een Litouws-Poolse familie, en werd op Litouws grondgebied geboren. Hij studeerde in Wilno (dat in de tussenoorlogse periode Pools was) en werkte eerst daar en later in Warschau voor de radio. Wegens zijn vroegere linkse sympathieën als ‘hun man’ beschouwd, werd Milosz in 1945 in de diplomatieke dienst van het nieuw regime opgenomen en als cultureel attaché eerst naar Amerika en later naar Frankrijk gestuurd. Milosz, die niet alleen werd gedesillusioneerd door het steeds verder schrijdende stalinisme, maar er gaandeweg van een soort wanhoop en vrees door vervuld raakte, besloot in februari 1951 niet meer naar Polen terug te keren. Tot 1960 leefde hij met zijn gezin in Frankrijk, waar hij al schrijvend zijn brood verdiende, en nadien vertrok hij naar de Verenigde Staten. Hij werd er benoemd tot hoogleraar voor Slavische literatuur aan de Universiteit van Berkeley. In het begin van zijn emigratie geloofde Milosz dat deze het einde van zijn poëzie zou betekenen (omdat ‘een dichter zonder menselijke entourage is als geruis van wind in droog decembergras’ - zoals hij later schreef in zijn ‘Poëtisch Traktaat’ uit 1957), en concentreerde zich voornamelijk op proza. Zijn eerste boek dat in het Westen ontstond was ‘Het geknechte denken’ (1953), een indrukwekkende en beroemde (het werk werd in meer dan tien talen vertaald) ontleding van de oorzaken van de geestelijke capitulatie van intellectuelen onder het stalinisme. Zijn volgende boek - eerst in het Frans uitgegeven: ‘La prise du pouvoir’, 1953 - was een roman, waarin hij de eerste maanden van het nieuwe regime in Polen beschreef; | |
[pagina 182]
| |
het werk werd nog in hetzelfde jaar met de Prix Littéraire Européen bekroond. Milosz schreef vele literaire essays, die in Parijs verschenen in ‘Kultura’ vooraleer ze in boekvorm door de Biblioteka ‘Kultury’ op de markt werden gebracht. Om slechts enkele van de belangrijkste verzamelbundels te noemen: ‘Kontinenten’ (1958), ‘Het ouderlijk Europa’ (1959), ‘Privé plichten’ (1972), ‘Het land Ulro’ (1977) en ‘Tuin der Wetenschappen’ (1979). Het dominante thema van zijn beschouwingen is de voortdurende confrontatie van cultuur en geschiedenis. Milosz, de dichter en erudiet, is tegelijkertijd iemand, die een soort reis door de tijd achter de rug heeft. Zijn geboortestreek in Litouwen - voor de Polen een soort Schotland, mythologisch en ireëel - bewaarde tot aan de oorlog veel van de achttiende-eeuwse levenssfeer. De autobiografisch getinte roman ‘Het dal van Issa’ (1965), waarin Milosz het land van zijn kinderjaren beschrijft, heeft een voor de modeme lezer sprookjesachtig karakter: het is een verslag vanuit Atlantis. Zo veel te meer betekenden de Duitse bezetting (Milosz verbleef toen in Warschau) en het stalinisme dat erop volgde voor hem een nachtmerrie; daarna kwamen het nog steeds in de Balzac-sfeer levende Frankrijk en het ‘gekke’ Califomië van - als het ware - de 21e eeuw. Dit alles riep bij hem voortdurend de vraag op: wat is echt? wat is duurzaam? waar is mijn huis? wat is authentieker: de ‘onvergankelijke’ cultuur of de veranderlijke, en hoe zeer veranderlijke, geschiedenis? Dezelfde vragen lijken ook de drijvende kracht achter zijn poëzie te zijn. Ondanks zijn sombere voorgevoelens in de beginperiode schreef Milosz wel degelijk poëzie in de emigratie; vanaf 1953 verschenen in Parijs regelmatig dunne volumes met zijn gedichten. Zijn poëzie is zeer gecondenseerd - ze doet denken aan de latere T.S. Eliot -, en qua omvang is zijn poëtisch oeuvre niet zeer indrukwekkend: de laatste volledige uitgave bij ‘Kultura’ behelst drie delenGa naar eind4.. Maar het is rasechte poëzie, zoals die van een Rilke of Eliot. Ze is vervuld van het besef van de illusoire duurzaamheid van het menselijk leven (Ik liep naar school, en keer terug met een wandelstok, gekromd en droog...), vervreemding (Mijn vrienden... zegt mij... of u werkelijk meent dat deze wereld uw huis is...) en resignatie (het groeit steeds meer in ons, totdat ze ons totaal omhult... - de onverschilligheid). Milosz gebruikt poëzie om de chaos van de werkelijkheid te bezweren, hoewel hij zich bewust is van de broosheid van het ‘gebonden woord’. Ik, de stem, niets meer... zegt hij in een gedicht. Maar de lezer denkt eerder aan een andere versregel van hem: ‘Eén goede strofe toch heeft meer gewicht / Dan vele pagina's tezaam, noestig geschreven.’ Men kan Milosz | |
[pagina 183]
| |
bezwaarlijk een ‘christelijke’ dichter noemen, maar hij wordt wel sterk aangetrokken tot de hiëratische, transcendentale aspecten van godsdienst of - ruimer - van metafysiek. Niet voor niets is zijn boek ‘Het land Ulro’ gewijd aan William Blake, Swedenborg en de Franse dichter Oskar Milosz (een verre oom van Czeslaw). De laatste tien jaar heeft hij zich intens beziggehouden met het vertalen, naar het Pools, van bijbelse teksten, uitgaand van Griekse en Hebreeuwse originelen; zijn nieuwe vertalingen van de Psalmen en van het Boek Job werden gedrukt in de uitgeverij ‘Editions du Dialogue’ van de Poolse Pallotinenorde in Parijs. Voor Milosz betekende die vertaalarbeid zowel een hulde aan geschriften die zijn eigen - pessimistisch en dramatisch - visioen van het menselijk lot belichamen, alsook een bijdrage tot de vernieuwing van de Poolse taal: ‘de stemming van haar stem’, zoals hij het noemt. Met deze bespreking van de twee belangrijkste emigratie-auteurs zijn we afgeweken van de in dit artikel aanvaarde chronologische orde; nu nemen we de draad weer verder op. De tweede periode van de naoorlogse Poolse literatuur - zowel in Polen zelf als in de emigratie - begint rond 1956 n.a.v. de zogenaamde ‘dooi’, die door Chroesjtsjovs ‘onthullingen’ over het stalinisme werd ingeluid. Na het 20e Congres van de Communistische Partij van de Sovjetunie en het opnieuw aan de macht komen van Gomoelka in Polen, ziet het er enige tijd naar uit dat het regime een wezenlijk nieuwe fase is ingetreden, meer liberaal en ‘normaal’. Verschillende Poolse auteurs keren in de jaren zestig naar Polen terug: de romanschrijvers Melchior Wankowicz, Maria Kuncewiczowa en Teodor ParnickiGa naar eind5., en de dichters Jan Rostworowski en Jerzy S. Sito. Een groep jonge schrijvers - meestal dichters - sticht in 1958 in Londen het tijdschrift ‘Kontinenten’ (de naam duidt aan, dat zij Milosz als lichtend voorbeeld hebben gekozen); daarin publiceren zij werken die qua programma afstand nemen van de opsplitsing in ‘nationale’ en ‘emigré’ literatuur. Na enkele jaren is het tijdschrift toch ter ziele gegaan, en slechts enkele leden van de groep hebben zich een meer duurzame plaats in de Poolse poëzie - overwegend die van de emigratie - weten te veroveren: Andrzej Busza, Bogdan Czaykowski en Adam Czemiawski. Als Marek Hlasko (1934-1969), een zeer begaafde jonge prozaschrijver, Polen verlaat, is dat symbolisch voor de groeiende ontgoocheling over de ‘omwenteling’ van de late jaren vijftig. Hlasko debuteerde nog in Warschau, en zou daar trouwens een James Dean-achtige legende achter zich laten. Zijn stijl zou men kunnen karakteriseren als een soort kruising tussen Céline, Jan Cremer en Hemingway. In zijn schijnbaar cynische | |
[pagina 184]
| |
verhalen en romans (o.m. ‘Kerkhoven’ en ‘De volgende naar het paradijs’, 1958, ‘Verhalen’, 1963, ‘De schonen, de twintigjarigen’, 1969), beschrijft hij zowel Polen als de andere landen waar hij verbleef (Frankrijk, Israël en de V.S.) ‘van onder uit’, d.w.z. vanuit het standpunt van marginale, semi-criminele figuren, maar de ‘zwarte romantiek’ in zijn werken is onmiskenbaar. Zoals in de eerste naoorlogse periode de thematiek zich concentreerde op de oorlogsjaren, zo is de tweede periode met de ‘Bewältigung’ van de naoorlogse tijd bezig. Er verschijnen twee uitstekende beschrijvingen van de sfeer onder het stalinisme in Polen, allebei van de pen van Piotr Guzy, die na de oorlog nog een tijdlang in Polen heeft geleefd, maar dat land later verliet: ‘Het korte leven van de positieve held’ (1966) - het ‘innerlijk portret’ van een officier van de Staatsveiligheid, geschreven volgens de techniek van de stream of consciousness - en ‘Uitzonderingstoestand’ (1968), waarin met behulp van dezelfde techniek de lotgevallen worden te boek gesteld van een Pools gezin tijdens de oorlog, in de stalinistische periode en bij het begin van het Gomoelka-regime. Ook de naoorlogse wederwaardigheden van Polen in het Westen worden in deze tijd tot een vaak terugkerend onderwerp voor romans. Om maar enkele namen en titels te noemen: Zofia Romanowiczowa (‘Baska en Barbara’, 1956, ‘Doorgang door de Rode Zee’, 1960, e.a.) schetst een beeld van de moeilijkheden die men ondervindt bij de aanpassing in een vreemd land en de psychologische gevolgen van oorlogsbelevenissen; Olga Scherer (‘In tijden van epidemie’, 1967) beschrijft in een satirisch-humoristische stijl de studiejaren van een jonge Poolse aan de Sorbonne; Janina Maurer (‘Liga der overlevenden’, 1970) schildert de lotgevallen van een groep jonge joden uit Polen, die na de oorlog in München belandden. Een klassieker in dit genre, wegens zijn literaire kwaliteiten, is het al eerder vermelde boek van Tadeusz Nowakowski ‘Kamp van Allerzielen’; deze auteur, die bekend is om zijn humor en zijn kritische houding tegenover de ‘blauwdruk-van-Een-Pool-Te-Zijn’ (een onderwerp dat ook Gombrowicz' specialiteit was) gaat er in zijn latere romans (b.v. ‘Als we maar al de winter doorkwamen’, 1974) meer en meer toe over, de groeiende psychologische kloof tussen emigranten en Polen in het thuisland literair uit te drukken. Een zelfde kritische houding tegenover ‘Poolse sjablonen’ vinden we in een zeer scherpe vorm terug in het werk van Marian Pankowski (geb. 1919), die zich soms op het randje beweegt van provocatie van de zgn. ‘meest heilige gevoelens’. Zijn eerste roman ‘Matuga komt’ (in 1959 in het Pools in Brussel verschenen, sindsdien ook in het Frans en in het | |
[pagina 185]
| |
Nederlands vertaald)Ga naar eind6. heeft als thema de aan Buñuel herinnerende wandelingen van een jonge emigrant in een vreemde, spookachtige stad. Het is duidelijk dat het hier gaat om een Pool in Brussel, al wordt dat in het hele boek met geen woord vermeld. De ‘nieuw-Poolse’ zelfspot en de bitterheid van de auteur situeren hem ongetwijfeld binnen het kader van de ‘kritische houding’ die voor elke Poolse lezer onmiddellijk herkenbaar is. Diezelfde houding wordt nog sterker geaccentueerd in zijn verhalen en romans (‘Donkerblauwe Anjelier’, 1972) en in de talrijke toneelstukken die verschenen in het Londense tijdschrift ‘Oficyna Poetow’. Pankowski, een ex-verzetsstrijder en gevangene uit de Duitse concentratiekampen, vestigde zich na de oorlog in België. Hij studeerde hier, en is nu hoogleraar slavistiek aan de U.L.B. Zijn literaire werken krijgen niet zelden het etiket ‘cynisch’ en ‘pornografisch’ opgeplakt, maar in feite vormen ze een protest tegen de eenzaamheid van de mens tussen andere mensen; onder het oppervlak van spot met de wereld voelt men bitterheid, of zelfs tragiek. Het eigenlijke eindpunt van de hierboven besproken ‘tweede periode’ situeert zich in het jaar 1968. In dat jaar werd in Polen - als een soort preventieve maatregel, die het overwaaien van de ‘Praagse lente’ moest voorkomen - de ideologische schroef (nooit zacht) sterk aangevezen; waardoor een hele reeks intellectuelen op de zwarte lijst kwamen te staan. Deze actie werd bovendien gekoppeld aan een ‘antizionistische’ propagandacampagne, die erop gericht was, de weinige joden die op dat ogenblik nog in Polen leefden, als zondebok te gebruiken voor de politieke en economische wantoestanden in Polen. Het gevolg was, dat vele intellectuelen van joodse afkomst Polen verlieten. Onder hen Henryk Grynberg, een toen jonge romanschrijver en dichter, die als emigrant verscheidene boeken heeft gepubliceerd, waarin hij zijn jeugdjaren in het naoorlogse Polen beschrijft, en de betrekkingen tussen de joodse gemeenschap en haar omgeving in die periode belicht (‘Overwinning’, 1968; ‘Het ideologische leven’, 1975). De titel van deze laatste roman vormt een zinspeling op een ander boek, een soort chronique scandaleuse van de communistische high society, dat ook alleen maar in het buitenland kon verschijnen: ‘Gezelschapsleven en gevoelsleven’ (1967) van Leopold Tyrmand, die kort voor Grynberg emigreerde. De repressie van 1968 beperkte zich niet tot mensen van joodse afkomst. In dezelfde periode vestigden ook Slawomir Mrozek (geb. 1930), de meest populaire Poolse toneelschrijver, de filosoof Leszek Kolakowski (geb. 1927) auteur o.m. van een aantal literair-filosofische essays, en vele anderen zich in het buitenland. Mrozek verbleef al voor | |
[pagina 186]
| |
1968 in Frankrijk, maar werd een ‘officiële’ emigrant toen hem, na zijn openlijk protest tegen de invasie in Tsjechoslovakije, de verlenging van zijn paspoort werd geweigerd. Na de machtswisseling in Polen in 1970 werden zijn werken weliswaar opnieuw in Polen gedrukt, en werden de toneelstukken die hij in het buitenland schreef (o.m. ‘Vatzlav’, ‘Emigranten’ en ‘De Bultenaar’) in Poolse theaters opgevoerd, maar hij moet toch tot de emigratieliteratuur gerekend worden, omdat zijn geschriften in de omstandigheden van censuur en autocensuur in Polen nooit hadden kunnen ontstaan. Sinds de afkondiging van de noodtoestand door Generaal Jaruzelski is Mrozek opnieuw persona non grata geworden, en zijn nieuwste stuk, ‘Ambassadeur’, verdween in Warschau van de theateraf-fiches (het loopt momenteel in Parijs). Zoals na 1956 blijkt ook na de ‘vernieuwing’ door Gierek in 1970 de hoop op een echte verbetering van de situatie op cultureel vlak al vlug ijdel. Symbolisch in dat verband is de emigratie uit Polen van de zeer begaafde auteur Wlodzimierz Odojewski (geb. 1930), die in 1971 op uitnodiging van de Akademie der Künste naar West-Berlijn ging voor een kort verblijf, maar nadien besloot om niet meer naar Polen terug te keren. Deze beslissing werd ingegeven door het feit dat intussen duidelijk was geworden dat zijn grote roman, die ik niet zou aarzelen met ‘Dokter Zjivago’ van Pasternak te vergelijken, geen kans maakte om in Polen te verschijnen. Deze roman, die is gesitueerd in het oosten van Polen onder de Duitse bezetting, verscheen eerst in het Frans (‘Et la neige recouvrira leurs traces’, Le Seuil, 1973) en pas later, in 1975, in het Pools in de Biblioteka ‘Kultury’ in Parijs. De wereld die Odojewski beschrijft in zijn merkwaardige, aan Faulkner herinnerende taal - de wereld van traditierijke adellijke families, van ingewikkelde verhoudingen tussen verschillende nationale groepen en van eeuwenlange verbondenheid met de rest van Polen - deze wereld was toen al gedoemd tot de ondergang: het is precies dat gedeelte van Polen dat in 1939 door de Sovjetunie werd bezet, en het was voor iedereen duidelijk, dat het na het vertrek van de Duitsers niet opnieuw Pools zou worden. Het is een mooi, rijk en tragisch boek. Een opvallende kentrek van deze ‘derde periode’, na 1970 dus, is het vervagen van de grens tussen de literatuur in de emigratie en die in Polen, in die zin dat steeds meer auteurs in Polen zelf a.h.w. rechtstreeks voor publikatie in het buitenland beginnen te schrijven.Ga naar eind7. Een in Polen zeer bekende schrijver en joernalist, Stefan Kisielewski, liet in de periode van 1967 tot 1980 (toen hij zijn pseudoniem prijsgaf) onder de naam ‘Tomasz Stalinski’ vijf romans verschijnen bij ‘Kultura’ in Parijs, waar- | |
[pagina 187]
| |
in hij probeerde zo nauwkeurig mogelijk de politieke en sociale sfeer van die jaren in Polen weer te geven. Sommige andere schrijvers - en daaronder een aantal van de topauteurs van de ‘officiële’ Poolse literatuur, zoals Jerzy Andrzejewski, Kazimierz Brandys en Tadeusz Konwicki - deden later hetzelfde onder hun eigen naam. In de periode dat de vakbond Solidariteit actief was kreeg men soms de indruk, dat de grens tussen de twee Poolse literaturen werkelijk zou gaan verdwijnen. Dat is jammer genoeg niet het geval - en de recente gebeurtenissen in Polen hebben de emigratiegolf nog versterkt. Er zullen ongetwijfeld nieuwe belangrijke auteurs in de emigratieliteratuur verschijnen; op dit ogenblik kan men in dat verband al één naam noemen: die van Stanislaw Baranczak, een van de meest bekende dichters van de jongere generatie. Baranczak, die enkele jaren geleden reeds werd benoemd tot hoogleraar slavistiek in Harvard, kreeg lange tijd geen toestemming om Polen te verlaten, gezien zijn engagement in de oppositiebeweging; in 1981 slaagde hij erin te vertrekken, maar de weg terug naar Polen is nu voor hem definitief afgesloten.
Tot hiertoe hebben we het nog niet gehad over de poëzie, behalve dan die van Milosz en van de ‘Kontinenten’-groep. Reden daarvoor is o.m. dat zij zich minder leent tot onderverdeling in periodes. De meest begaafde dichter uit de emigratieliteratuur, naast Milosz, is waarschijnlijk de auteur van ‘Schild’ en ‘Het Gouden Huis’ geweest, Tadeusz Sulkowski (1907-1956), die niet de tijd heeft gehad om zijn talent volledig te ontplooien. In de naoorlogse jaren golden als de meest belangrijke figuren op dit gebied - vooral dan in de kringen van het ‘Poolse’ Londen - twee dichters die al voor 1939 in Polen zeer bekend waren: Jan Lechon (1899-1956) en Kazimierz Wierzynski (1894-1969). Lechon, die wegens zijn vroeg ontwikkeld talent in zijn jeugd als een Poolse Rimbaud werd aangezien, is ook in de emigratie in dezelfde trant blijven schrijven: het is een melodieuze poëzie van stemming en nostalgie, die doet denken aan de Russische symbolisten. Men zei over hem dat hij, hoewel hij in New York woonde, het vooroorlogse Warschau in feite nooit had verlaten. Zijn leven eindigde op een tragische manier: hij pleegde zelfmoord door in een wolkenkrabber uit het venster te springen. Wierzynski, voor de oorlog de bezinger van jeugd, sport en vreugde (zijn gedicht ‘Olympische lauweren’ werd op de Olympische Spelen in 1936 beloond met een gouden medaille), evolueerde in de emigratie naar een treurige reflexieve lyriek (verschenen in bundels als ‘Papavermaat’, 1951, ‘Kruisen en zwaarden’, 1975, ‘Zwarte Polonaise’, 1968, e.a.). Zijn | |
[pagina 188]
| |
gedichten zou men kunnen omschrijven als een poëtisch commentaar op menselijke ervaringen in de naoorlogse wereld. Zijn laatste gedicht, dat hij schreef drie weken voor zijn dood, is een elegie, getiteld ‘Op de dood van Jan Palach’ - ter herinnering aan de jonge Tsjech die tegen de inval van de troepen van het Warschaupact protesteerde met zelfverbranding. Tot de minder belangrijke dichters die toch op een goed niveau staan, kunnen we auteurs rekenen als Jozef Lobodowski, Bronislaw Przyluski, Waclaw Iwaniuk en - een meester op zijn specifiek terrein - de satiricus Marian Hemar. Een speciale vermelding verdient Aleksander Wat (1900-1967), een vroegere futurist en - voor de oorlog - actieve communist. Nadat hij in 1940 in Lwow door de Sovjetpolitie werd gearresteerd, bracht hij verschillende jaren door in de Goelag-kampen en in ballingschap in Centraal-Azië; pas in 1946 kon hij naar Polen terugkeren. Zijn gezondsheidstoestand verslechterde zienderogen, en in 1959 heeft men hem op grond van zijn vroegere verdiensten officieel naar Italië laten vertrekken: de facto was het emigratie, en Wat is nooit naar Polen teruggekeerd. Zijn naoorlogse poëzie is allesbehalve futuristisch, en zijn gecondenseerde, moeilijke lyriek - gedeeltelijk in Polen en gedeeltelijk in het buitenland gepubliceerd - werd zeer hoog gewaardeerd. Hij heeft ook nog een prozawerk nagelaten, dat eerst postuum verscheen: een ‘gesproken dagboek’ in twee volumes: ‘Mijn eeuw’ (1977). Dat boek heeft zijn ontstaan aan Milosz te danken: op diens aandringen heeft Wat tijdens een verblijf in Berkeley zijn herinneringen aan en reflecties over de politieke en culturele gebeurtenissen die zich tijdens zijn leven hebben afgespeeld, op band ingesproken; daaruit groeide een ongemeen boeiend boek, dat tegelijkertijd doet denken aan Koestlers ‘Invisible Writing’ en aan de ‘Herinneringen’ van Nadezjda Mandelstam. Dit korte en onvermijdelijk onvolledige overzicht van de Poolse emigratieliteratuur maakt het mogelijk, hoop ik, er een positieve balans van op te maken. Zelfs indien men het eens is met de zure opmerking van Gombrowicz, dat zelfs ‘volgens optimistische berekeningen slechts enkele figuren in de emigratie aanspraak kunnen maken op de titel van schrijven’, dan nog heeft deze literatuur haar bestaan gerechtvaardigd. De grote Poolse romantische poëzie van de negentiende eeuw is bijna uitsluitend een produkt geweest van de toenmalige emigratie (na de opstand van 1830) en om die reden noemt men ze nu in Polen nog steeds ‘De Grote Emigratie’. De emigratie na de Tweede Wereldoorlog heeft ook haar literatuur voortgebracht, en ofschoon die zeker niet altijd ‘groot’ kan genoemd worden, is zij toch ook niet klein geweest. |
|