| |
| |
| |
Marcel Janssens
Kroniek
Recent proza uit Noord en Zuid
Minimaal repetitieve reeksen zijn tegenwoordig erg in trek in de muziek. In pop- en filmmuziek heeft er zich zelfs een heuse trend ontwikkeld: kleine eenheden worden met tal van variaties eindeloos, d.w.z. zonder dwingend uitzicht op een slotakkoord, gerepeteerd. De effecten van het procédé lijken verwant met die van een narcose (verdoving, verdoffing). Misschien word je ook uit dergelijke kuur wakker met een verscherpt onderscheidingsvermogen betreffende de verdovende banaliteit van de chaotische geluiden van alledag. De seriële programmatie van kleine auditieve structuren zou een bewustzijnsverscherpende oefening kunnen zijn. Welnu, lezend in een boek als Een meisje nam de tram van Mark Insingel (Haarlem, In de Knipscheer, 1983, 111 blz.) overkomen me vergelijkbare gewaarwordingen. Je hebt de indruk dat je altijd wel andere proposities in een variërende orde, legering en combinaties leest, maar ook dat je eigenlijk altijd dezelfde kernen van linguïstische formaties terugvindt. Je leest een boek dat niet vooruit lijkt te gaan. Een slang die zich alsmaar kleiner oprolt. Ik heb ook de indruk dat je overal en in alle richtingen in het boek kunt beginnen lezen, het heeft begin noch midden noch eind (tenzij een eind in zijn grafische fixatie met het wit na bladzijde 111). Maar het zou even zinvol kunnen zijn de units van achteren naar voren, of desgevallend in een door de lezer zelf gewilde of bij toeval aangerichte orde te hernemen. De doelgerichtheid van zo'n tekst zit niet in de lineariteit van de tekstontwikkeling, maar in een proces van compositie en decompositie dat de lezer niet alleen over zich moet laten komen door zich aan de voorliggende structuur van de tekst (van bladzijde 5 naar 111) over te geven, maar dat hij liefst zelf attent en bewust maakt, provoceert, stuurt. De lezer wordt ertoe uitgenodigd zelf de tram te nemen, wat zeg ik: zelf zijn tram te maken en daar op de meest creatieve en produktieve
manier ritjes mee te gaan maken.
In de orde die Mark Insingel zelf gewild heeft, kan men drie teksteenheden onderscheiden: een reeks rond de tram; een reeks met persoonsnamen als Virginie, Mang, Véronique, Male, Jonathan, Magdaleentje; en een reeks met ‘het landschapsgrote vrouwenlijf’. Binnen de reeks is een
| |
| |
fragmentje ongeveer 2 à 3 bladzijden lang. Die kerngegevens komen in een zekere orde (die ik niet mathematisch heb zitten natrekken) terug. De proposities binnen die eenheden zijn tegelijk vast én variabel, op hun plaats gezet én permuteerbaar. De schrijver voert er een aantal transformaties op uit, die zich in een of ander linguïstisch model wel zouden laten beschrijven. Hij varieert op fonisch, grafisch, semantisch, syntactisch niveau. Apokoinou-constructies komen veel voor; bij nader toezien zitten zij in de binnenste kern van deze tekstproduktie. Alles wordt immers nevenschikkend bij alles aangehaakt, alles vloeit voort in een steeds uitbreidbaar fluïdum, de grammaticale stop is hier eigenlijk onzinnig. Die tram kan blijven glijden over gladde rails en wissels. Fading of overvloeiing is een karakteristiek procédé. Nergens mag de repetitie worden opgehouden of afgebroken. Zelfs massa's onvoltooide zinnen drijven in de woordenstroom mee. In de cirkelende slierten keren ook namen van componisten terug (Chopin, Schubert, Brahms, Wolf, etc.). Zoals gezegd, werkt Insingels tekst als een beroezende en bedwelmende sessie repetitieve muziek.
Toch lijkt het beoogde effect van zo'n tekst het tegendeel van consumptieve verdoving te moeten zijn. Men leze er Mark Insingels essays in Woorden zijn oorden op na. Ook in Een meisje nam de tram tracht de schrijver blijkbaar de gemakkelijke conventies van de taal die wij verbabbelen, te doorbreken, of althans de lezer attent te maken op vele vormen van bezinksel en schimmel die zich op ons taalgebruik hebben vastgezet. Geen vrijblijvend esthetisch of formalistisch spel dus, maar een prikkel om zich taalbewust, creatief en produktief te weer te stellen tegen de inkapseling in de routine-taal. De repetitieve patronen die onze oren lijken te verdoven, worden geproduceerd met het doel ons uit onze verdoving op te wekken. Wij worden er op die manier aan herinnerd dat wij de taal niet mogen consumeren, maar zelf producenten van taal - en dus van zin, en van werkelijkheid - zouden moeten zijn. Ook als je zo iets banaals doet als een tram nemen.
Voor mij blijft de onderneming van een schrijver als Mark Insingel ten langen leste vrij paradoxaal. Je zou zo'n tekst eigenlijk grondig moeten kunnen bestuderen en uitpluizen, en dan zou je allicht wel beter de structuur van de ‘oefening’ gaan zien. Als je daarvoor noch de tijd noch de moeite wil nemen, riskeert zo'n tekst aan je oor voorbij te gaan als een vermoeiende en vervelende repetitieve grisaille. Ik weet niet precies van welke ideale lezer Mark Insingel droomt. Die ideale lezer wens ik hem en ik respecteer hem gul in zijn voorpostgevecht. Maar ik lees af en toe nog eens graag een boek dat ik niet meteen moet bestuderen.
| |
| |
In het boek Iowa City, Iowa en andern confrontaties (Antwerpen/Bussum, Standaard Uitgeverij, 1983, 150 blz.) bundelt Alstein een tiental teksten van diverse aard. De langste is een verslag van zijn recent verblijf als ‘writer in residence’ aan de universiteit van Iowa, tezamen met een dertigtal auteurs van verschillende nationaliteiten. Alstein vertelt er ook in over zijn reizen door de U.S.A. De andere fragmenten zijn literairkritische of autobiografische opstellen. De teksten verschenen allemaal al in literaire tijdschriften, weekbladen of kranten.
Over de literairkritische opstellen zal ik het hier niet hebben. De meeste van die teksten zijn voldoende bekend, zo het opstel over Kinderjaren van N.E. Fonteyne, waarmee Alstein vernieuwde belangstelling voor Fonteyne wist aan te wakkeren, of zijn nogal wat beknibbelde Antwerpse toespraak over De jonge Vlaamse prozaliteratuur. Ook zijn robbertje met Eddy van Vliet over het goed recht van sommige Vlaamse literaire particulariteiten (Het hoge Noorden? Het diepe Zuiden?) heeft wat deining en wat wederwoorden veroorzaakt. Het is allemaal nog eens prettig meegenomen, maar het is niet nieuw.
Nieuw is zijn Iowa-reportage ook niet. (Het hoofdstukje 11 verscheen in dit tijdschrift in het oktobernummer van 1983). Maar voor wie iets over de ‘American way of life’ wil opsteken, is zij wel genietbaar. De ironie van het lot (en van de akkoorden, en van de subsidiëring) heeft gewild dat Alstein zopas een boek had gepubliceerd met de titel Het vertrek naar Amerika, over een jong schrijver die maar niet naar Amerika kon vertrekken, toen hem de gelegenheid werd geboden drie maanden in Iowa City te gaan verblijven als deelnemer aan een ‘International Writing Program’. Zijn reportage begint op een vliegveld en verder is er overvloedig sprake van vliegtuigen, taxi's, treinen, autocars. Het is begrijpelijk dat een jong schrijver die voor de eerste keer door een continent als de Verenigde Staten overweldigd wordt, zijn lyrisme over het gigantisme van Amerika moeilijk kan intomen. In een verslag als dat van Alstein worden twee elementen vermengd: de toeristische informatie en de verwerking van ‘ervaringen’. Het komt me voor dat elk van de twee componenten te weinig aan bod is gekomen, of dat de ene de andere in de weg loopt. Wie in de reportage ‘facts about America’ zoekt, komt niet aan z'n trekken; anderzijds blijft Amerika als ‘belevenis’ ook nogal mat. De beknoptheid van de tekst laat eigenlijk geen grondige verwerking toe. De auteur zoekt een antwoord op de vraag: ‘welk is het echte Amerika?’ (37), en concludeert (een nogal voor de hand liggende conclusie...) dat er méér dan één Amerika is (65). Dat lijkt de kern van zijn Amerika-ervaring geweest te zijn.
| |
| |
Misschien hebben de stukjes het in het weekblad en de krant wel gedaan, maar nu ze in boekvorm werden samengelezen, geven ze mij de indruk wat te haastig en te oppervlakkig te zijn geschreven. Op zichzelf lijkt de (geschreven) confrontatie met Iowa mij mager uitgevallen te zijn, maar misschien steekt er stof in voor een verhaal over een jong schrijver die inderdaad naar Amerika vertrok?
Na de verhalenbundel Beeld voor dag en nacht (1982) verschijnt bij Manteau alweer een bundel verhalen van Geert van Beek onder de titel Een vrouw vloog naar Engeland (1983, 180 blz.). Het boek bevat naast het titelverhaal, waar wij het kort over zullen hebben, ook de teksten De gekruisigde rat, De 1500 meter en Het Mexicaanse paardje. Die drie verhalen zijn voldoende bekend. Ze werden destijds ruim gerecenseerd, ook (allicht vooral) in Vlaanderen, waar de eerste teksten van Van Beek verschenen. Hij dankt aan die teksten, die destijds opvielen door een vreemde sado-masochistische beleving van het christendom, een vrij solide reputatie. Het hier toegevoegde verhaal Een vrouw vloog naar Engeland geeft mij een minder verkrampte indruk dan Van Beeks vroeger werk; hij lijkt hier wat uit zijn complexen gegroeid en bedwongener te werk te kunnen gaan. Feit blijft evenwel dat een probleem (meestal problemen van ethische aard) bij hem altijd onder psychische hoogspanning en met laaiende emotionaliteit wordt beleefd. Maar in het verhaal over de Hollandse vrouw die voor een abortus naar een Londens ziekenhuis vliegt, heeft hij het emotionele engagement in toom gehouden (en aanvaardbaar gemaakt) met een flinke dosis (zelf-)ironie. De toon blijft schamper en reeuws, zoals zo vaak bij Geert van Beek, maar de scherpste hoeken worden nu meer afgerond met een afstand-scheppende en relativerende ironie, die een min of meer leefbaar compromis in een altijd wel naar de spits gedreven ethische conflictsituatie mogelijk maakt.
Juliette Lafeber - zo heet de ik-verteller - is 45 jaar, heeft twee kinderen, is 8 weken in verwachting en besluit terwille van haar eigen gezondheid de vrucht in een Engelse abortuskliniek te laten wegnemen. Het besluit lijkt door de redelijkheid zelf te zijn geïnspireerd. Maar, zoals de auteur zelf zegt in een toelichtend motto, gaat het in dit verhaal precies ‘om het conflict tussen verstand en gevoel, redelijkheid en instinct’. Na de ingreep formuleert de ik-verteller, Juultje Lafeber, de basisoppositie overduidelijk: ik heb de abortus ‘om uiterst deugdelijke redenen’ laten uitvoeren, ik heb m'n hersens gebruikt; anderzijds moet ik opwellingen van sentimentaliteit krampachtig verbijten (54). Ze kan er niets aan doen, tranen barsten uit haar ogen (ibid.). In die termen profileert zich het
| |
| |
conflict in de novelle: tussen calculerende redelijkheid en het instinct van het moederdier dat node doodt wat in haar lichaam groeit. De novelle registreert dan ook pijnlijk accuraat drie helse dagen in het leven van de ik-verteller. Een bitter, keihard verhaal over een vrij aanvaard, maar zo pijnlijk toegestaan verlies, een verminking van een vrouwenlichaam, een kwetsuur van de moederschoot. De vrouw doet wel haar uiterste, krampachtige best om haar emoties uit te schakelen, ze heeft geleerd om niet meer te kotsen (12), maar ze moet zich toch met vertwijfelde moed door een driedaagse van barre ellende worstelen. Achter haar grimas is haar Engelse vlucht emotioneel zwaar explosief.
De speciale toonaard van dit verhaal ligt in de hardheid die de vrouw opbrengt t.o.v. haar eigen zielig avontuur. Wij vrouwen, zegt zij, met een woordspel dat haar manier van spreken typeert, wij zijn geschapen ‘om onder druk te snikken’ (37); quasi-dapper of bevroren dragen wij het leed dat mannen ons aandeden (38). Op onze vlucht naar Londen zijn wij moederziel, moederzielig alleen, zegt zij (44). Zij is eenzaam in haar struggle en bij haar terugkeer op het vliegveld in Heathrow zal zij aan de douanebeambte zeggen dat zij wel een en ander te declareren heeft, met name ‘sorrow and emptiness’ (55). Haar houding tegenover de ingreep is dan ook bijzonder ambivalent: zij weet dat er geen kind is weggenomen, en zij voelt zich een geschonden moederdier (49); een hoogst waarschijnlijk gehandicapte is vakkundig de weg afgesneden, dat zegt haar de rede zelf, en toch kermt zij stilletjes om de gedode vrucht (51). In die tegenstrijdigheid blijft dit navrante verhaal hangen. De bittere trekjes waarmee het verteld wordt, zijn nog altijd van Van Beek.
Stel dat een veertigjarig Antwerps journalist Berni een oude Chinees, San, ontmoet, die beweert dat hij God is, of die er althans als een oosters bijgewerkte God uit kan zien en zich ook zo kan gedragen, bij voorbeeld op de tribune van de UNO. Stel dat die San een twintigjarige zoon heeft en voeg er een negentienjarige mooie oosterse meid aan toe, van wie je de identiteit niet te vlug moet prijsgeven. Laat de journalist de Chinees volgen naar New York, laat hem emotioneel en sentimenteel verstrikt geraden in de figuur van het mooie meisje, een dienster in de stad, in niet zo beste etablissementen overigens. En confronteer hem met een ander meisje, een Filippijnse. Dat is ruim genoeg om een originele vertelling op de richels te zetten. Ik vond in elk geval het uitgangspunt vrij origineel. De ingrediënten voor een zowel leuke als diepzinnige ‘conte philosophique’ zijn aanwezig. Het is alleen maar jammer dat Cor Ria Leeman er in zijn roman God, een Chinees (Antwerpen, Standaard/Bussum, Van Kam- | |
| |
pen, 1982, 251 blz.) niet méér van terechtbrengt. Hij heeft zijn vondst in den brede verpraat. Jammer.
Het thema van het boek is anderzijds het overdenken waard. Het motto is al een signaal: ‘De zevende dag schiep God de Liefde, terwijl iedereen dacht dat hij rustte.’ De mens zelf met zijn vermogen tot liefhebben is het grote wonder van de schepping: dat is zowat de grondgedachte van het boek, een Chinese gedachte blijkbaar, die de Chinese afgevaardigde in de UNO overigens plechtig als een slogan over de even verbaasde als verblinde hoofden van zijn achtbare collega's slingert. Het boek is op de eerste plaats een boodschap. Een wereld van vrede en broederlijkheid is vooralsnog ‘het land van de irrealiteit. Houden van elkaar. Het is me duidelijk dat de hele wereld - de christelijke incluis en op de eerste plaats - nog niet bereid is om daar de nadruk op te leggen. Waarvan akte.’ (69). In de driehoek Washington-Moskou-Peking is van die universele broederlijkheid evenwel nog niets te merken. Een machine als de UNO kan daar vooralsnog weinig aan veranderen. San, God of geen God, verkondigt als mens van goede wil (72) de blijde boodschap uit dat land van de irrealiteit. De aandrang waarmee die boodschap voortdurend uitgesproken wordt, legt over dit moderne sprookje een sfeer van beminnelijke naïviteit.
In het licht van die boodschap kan de functie van het inleidende stukje Water (5-8) verduidelijkt worden. Via een praatje met een bevriend katholiek theoloog formuleert de ik-verteller een paar bedenkingen omtrent de verwatering van de katholieke geloofsinhoud en, als gevolg daarvan, de ondermijning van het traditionele houvast van de gelovige. Het levende water van de blijde boodschap is in het Babylonische bouwsel van redetwistende theologen om zeep geholpen. Het denken over God is chemisch verontreinigd. Welnu, de ik-verteller van de roman doolt ook rond als een verweesde gelovige die in zijn kerk vergeefs een dak boven zijn hoofd zoekt. Hij wil nog gelovig én kerks zijn (hoewel hij niet zo ‘tempelvast’ is), maar zijn kerk maakt het hem na háár aggiornamento niet zo makkelijk. Van de weeromstuit is hij zelf heel wat gaan relativeren. En dan kruist die San uit China, die God kan zijn, z'n pad. Ik vind dat die Chinees en die Chinese zoon-van-God gedacht kunnen zijn als een alternatieve denkoefening van een in zijn geloof wat radeloos ontheemde christen: stel je nu eens een helemaal àndere God voor; zou dat geen heilzaam alternatief zijn voor de pretenties van het westerse (Griekse) godsdenken van het intellectualistische type? En, zo lijkt dit boek te zeggen, wat doen de pretenties van het denken ertoe als we maar geloven in de utopie van de liefde?
|
|