| |
| |
| |
De laatste ronde
Uit 'n ander vaatje
Het ligt in de lijn der verwachtingen dat ‘oude’ dichters (zoals Gezelle) bol staan van ernst, terwijl de jongeren de dingen hedendaags relativeren.
In hoever deze laatsten dan misschien zelf toch ook voorgangers hadden? Een paar parodieën op Gezelle, om eens te zien!
Er is eerst het minder bekende 't Aprilt alrêe, dat in Laatste verzen (Dundruk 2, 737) werd opgenomen. Hier volgt daarvan de laatste van de bekende versies, afgeschreven van het handschrift dat, naar Dietsche Warande en Belfort gestuurd, eerst bij Vliebergh, nadien bij Jules Persyn terechtkwam en nu door Jan Persyn met zorg wordt bewaard. Het betreft een nog lichtjes verbeterd nethandschrift, waarin juist de doorstreepte vormen overeenstemmen met de versie van De Vlaamsche Vlagge van 1884 (67v.), van DWB van 1909 (1, 34) en van Laatste verzen zelf. Het moet dus als de laatste (en beste) beschouwd worden. De datering luidt er: Kortr. 29 Dec. 80; ook die was onbekend.
bij locht- en wolkenwegelen: wee
aan die hun tijd vergapen:
de trom- en al de vogelen slaan
geen moete om lang te slapen!
op, op, gij; Heer van 't schepselental
en Koning vrij geschapen:
den doodstrijd, Hij nu vinde u gereed
Hoe lang de bot al in hem sliep, is niet uit te maken, maar reeds op 2 december van dat jaar had Gezelle iets geschreven dat men zou kunnen beschouwen als een neuriënd zich herinneren of als een eerste priemen van het blad.
Als 't wordt tijd voor 't avegebed
als 't wordt tijd voor 't avegebed
vroeg op te zijn, vroeg slapen!
Bij het publiceren van dit versje naar het handschrift (Gezelliana 1970, 131) kon niet vermoed worden dat het ook wel relativerend of zelfironiserend, met dat in december ontstaan aprilgedicht verband kon houden. We weten immers dat de datering van zowel het eerst als het tweede niet noodzakelijk op de eerste versie slaat.
Het latere 't En is van u hiernederwaard... dat Gezelle voor zijn overleden moeder maakte, is algemeen bekend, maar de veron- | |
| |
derstelling dat het aan mimosa doet denken en dus in zijn lectuur iets zou moeten overhouden van Te Nice van u... moet ik als uitspraak op de rekening van Gaston Durnez schrijven. Als fantasie overigens Gezelle waardig; want even bekend, of nog veel bekender is:
'k Heb menig menig uur bij u
en nooit en heeft een uur met u
me een enklen stond verdroten.
'k Heb menig menig blom voor u
en, lijk een bie, met u, met u,
er honing uit gedronken....
Het ontstond op 1 november 1858, en nu nog worden aan die 32 regels symposia gewijd. Wie was dan die onverlaat die in mei 1887 dit hoogtepunt van de westerse lyriek durfde parodiëren, toen hij van blijkbaar een andere, maar dan vrijgevige onverlaat geen roos, maar een vaatje bier had gekregen:
'k Heb menig menig pinte bier
met dankbaarheid gedronken
Hoe u bedankt en wete ik schier
die m'hebt een ton geschonken.
Dat deed niet Servaas Daems dit keer, maar een academiegenoot van hem, al vijftien jaar onderpastoor te Kortrijk; het handschrift ervan staat met heel wat doorhalingen en aarzelende correcties op de keerzijde van een proef van zijn Loquela van mei 1887. Het volgt hier in zijn geheel zoals Fr. Baur het las en in Proza en varia (598) opnam; het tweede menig in de eerste regel werd op het handschrift niet geschrapt, de auteur schreef er enkel malsche boven. De interpunctie die Baur toevoegde, werd door ons lichtjes gewijzigd.
'k Heb menig malsche pinte bier
met dankbaarheid gedronken;
hoe u bedankt en wete ik schier
die m'hebt een ton geschonk(en).
Mog' hij die (e)en glas water koud
niet zonder loon zal laten,
u loonen, en tienduizendvoud
die tonne bier doen baten!
Onlangs noemde een jongeman, in een poëzieboekje voor het secundair onderwijs, Gezelle een ‘oude taaie’. Dat was zeker niet kwaad bedoeld, maar 't was onhandig, ja ‘'t was onverdiend’... en (indien hij nog kon) ‘onbeloond/en zou het G... niet laten’ (naar een van de geschrapte zinnen uit het handschrift). Wat ik afleid uit hetgeen voorafgaat, en uit mijn jarenlange ervaring.
Jozef Boets
| |
Zoet vloeiend, begrijpelijk en speelbaar
Zo noemt de vertaler van het in een klassieke galerij verschenen treurspel ‘Philoctetes’ van Sophocles zijn eigen werk.
‘Mijn opzet was om met behoud van een zo getrouw mogelijke weergave van de Griekse gedachte een goed vloeiende en op het eerste gehoor begrijpelijke, dus een goed speelbare tekst te leveren’.
Hier volgen nu de veertien eerste zoetvloeiende, begrijpelijke en goed speelbare verzen van het treurspel:
‘Dit is de oever van het rond-omstroomde land
van Lemnos, door mensen onbetreden, onbewoond,
| |
| |
waar, o Achilleus' zoon, gij Neoptolemos,
en kind van Hellas' machtigst vader, de Maliër,
de zoon van Poias woont, door mij aan land gezet,
geboden dat te doen op overheidsbevel
om kankerende ziekte die etterde aan de voet,
want noch plengoffer noch enig ander offergift
was het mooglijk ons in vree de goon te wijden; zo
vervuld' hij aldoor heel het kamp met wilde klacht;
hij schreeuwde, steende... Waarom echter u dit al
te zeggen? Er is geen tijd meer voor een lang gesprek;
hij mocht me eens hier bespeuren: dan zou geheel de list
mislukken, waarmee, naar 'k hoop, ik hem zal vangen straks’.
Commentaar is overbodig, maar toch zou men die ik-wil-en-ik-kan-niet-auteurs van klassieke galerijen eens goed moeten zeggen dat het nu genoeg is. Ten eerste, dat vloeit zo goed als snot. Ten tweede, ik ben geen slechtere verstaander dan de middelmaat en ik versta dat niet. ‘Waar, o Achilleus' zoon, gij Neoptolemos en kind van Hellas' machtigst vader, de Maliër, de zoon van Poias woont’. Wie is dat? Waar woont hij? En waarom niet van Hellas' machtigste vader?
Ten derde, dat is geen vertaling, daar geef ik geen vier op tien voor. Een vertaler schrijft hetzelfde als de auteur en bijna zo mooi als hij. Dit is een tekst gemaakt door iemand die goed Grieks kent voor iemand die het niet goed kent maar goed kan vertalen en de tekst zal fatsoeneren.
Ten vierde, wat is dat voor Nederlands? ‘Door mij aan land gezet, geboden dat te doen op overheidsbevel’. En ‘vervuld' hij’.
Ten vijfde, ge hebt nu voor uw klassieke galerijen dikwijls genoeg afgeschreven wat in alle encyclopedieën staat over de antieke cultuur. De luister van de Franse cultuur heeft niets te maken met een stuk van Racine of Molière, de Griekse cultuur ook niet met ‘Philoctetes’ van Sophocles. Dat stuk kan goed of slecht zijn; de jongens en meisjes die ‘Philoctetes’ moeten kopen voelen dat ge de cultuur ophemelt omdat ge zo goed als zij weet dat het stuk niet goed is. Het stuk is goed gewéést. Het is nu niet goed meer, het is niet de antieke cultuur, houdt op met er onze jongens en meisjes van hier van te geven.
Ten zesde, een toneelstuk moet niet gelezen maar gespeeld worden, doch er zijn ook toneelstukken die vroeger moesten gespeeld en nu alleen maar gelezen worden en er zijn er die van af hun ontstaan niet gespeeld maar gelezen moeten worden.
Ten zevende, grote cultuur, grote cultuur, zeer zeker, maar voegt er ook eens aan toe dat ze slaven hield die in Sparta periodiek afgeslacht werden wanneer hun aantal staatsgevaarlijk werd. Ze veroordeelde Socrates ter dood wegens ketterij en haar openbare zedelijke normen waren volgens onze huidige opvattingen schandelijk.
Gerard Walschap
| |
Stap voor stap 3
Draaien wij de kaarten om: mevrouw Hildegarde Creten-Eyskens, de oudste dochter van mijn jeugdvriend, de impressionistische kunstschilder, betreurde zeer zeker dat ik ooit de kans kreeg dankbaar te gedenken wat mij bond aan haar vader, want zij is, begrij- | |
| |
pelijk, op felle wijze tegen de kroniekschrijver uitgevaren. Hij zou haar vader moreel onrecht hebben aangedaan door hem voor te stellen als een held van een feuilletonroman. G.S. is graag bereid bepaalde feiten recht te laten wedervaren. Toen Felix Eyskens als begaafd leerling van de Antwerpse Academie in het begin van de eeuw naar Parijs trok om zich daar te vervolmaken en zich op te halen aan de zware strijd, internationaal, onder artiesten, dan was hij, de gezonde ongeveer dertigjarige, niet op avonturen belust. Dat was zijn aard niet. Wel kwam hij in de Parijse artiestenwereld terecht, waar hij concurrentieel niet slaagde.
Hij leerde er zijn vrouw kennen, een begaafde Engelse pianiste en aquarelliste. En bier faalde het geheugen van de auteur van Stap voor Stap. Uit zijn tekst kan afgeleid worden dat mevrouw Eyskens-Woolley te Parijs in zorgelijke toestand overleed. En dàt is niet waar. Zij overleed en werd begraven te Bornem, na een verblijf in Nederland, waar haar kinderen geboren werden, nadat dit milieu, zomin als het Parijse, de kunstschilder gebracht heeft wat hij terecht nastreefde. Mevrouw Eyskens werd in mei 1913 neergeslagen door een aanval van roodvonk.
De buitenstaander voelt onmiddellijk de tragiek van het bestaan van Eyskens-artiest aan. Als vreemde eend in de bijt breekt hij niet door: het drama van zo velen. Het werd voor hem ‘de onverbiddelijke weg terug’. En let nu wel op: hier volgt de verklaring van het spijtige misverstand tussen de auteur en dochter Eyskens. Het kind Schmook-onder-de-grote-mensen-Verbeeck, de vertrouweling van Felix' vriend Edward Verbeeck, heeft met zijn gretige oren en ogen de hele levensgeschiedenis van Felix meegemaakt, onthutst de commentaren verwerkt bij het vertrek naar Parijs, tijdens het verblijf te Parijs, tijdens het verblijf in Nederland, een geschiedenis die hem voor het leven mee heeft rijp gemaakt, zoals de gestrande huwelijkslevens van zijn oom Edward en van zijn tante Irma: G.S. heeft in zijn tocht niet veel geschreid, maar jong werd hij wel dikwijls geschramd. Heeft hij dan geschreven, dat mevrouw Eyskens te Parijs wegkwijnde, dan weet hij dat het jonge gezin niet over rozen liep, dat mevrouw Eyskens ziek is geweest en er moest ingegrepen worden door naar andere oorden uit te zien dan de ‘moordende stad’. Op het Eyskense ouderlijke huis viel niet te rekenen.
Nu mag een of ander detail uit Eyskens' bestaan vóór de geboorte van de Eyskens-kinderen precies een andere nuance hebben gekend dan weergegeven, de waarheid over het artiestenleven van mijn oude vriend werd in Stap voor Stap niet het minste geweld aangedaan. G.S. betreurt de indruk die zijn ‘verwoording’ van levensomstandigheden kàn hebben gewekt ten zeerste, omdat zijn dankbaarheid tegenover Eyskens van zo voorname kwaliteit is. Leidde Eyskens hem tijdens de Eerste Wereldoorlog te Antwerpen niet binnen in de kunstenaarskringen van theoretici en scheppende elementen: impressionisten, Jugendstil-adepten, expressionisten, kubisten, futuristen, surrealisten? Aan de Klappeistraat, waar de groepen vergaderden, vertoefde ook Clara Pot, de tweede echtgenote van Felix Eyskens.
Dat deze mooie vrouw gehuwd was geweest (10.6.1905) met de in Kongo gevallen (vermoorde?) ‘Whotries’ = R. Hollanders heeft G.S. nooit geweten.
Toen de auteur Felix Eyskens tijdens de Eerste Wereldoorlog Clara Pot terugvond, daarna met haar huwde, waren zij beiden naar het burgerlijk fatsoen van gene jaren, volkomen vrije mensen. Te midden van de
| |
| |
kunstenaarsomgeving bij Colassin (Klappeistraat) heeft Clara de knaap toevertrouwd, Felix te hebben gekend vóór zijn vertrek naar Parijs. Maar met dergelijke verwikkelingen ligt het leven nu eenmaal geplaveid. Het is niet de enige vertrouwelijke mededeling die de auteur ooit stil heeft mogen opvangen in ogenblikken dat zijn gesprekspartners door geluk of tegenspoed bezocht zijn geworden. Hier gold het een vrouw die de zware last van een gezin op zich nam, zich tevreden op haar opdracht terugtrok: zij huwde in 1916.
Op de hier geschetste wijze raakten dus in een levensbelijdenis in verband met één persoon, één figuur verschillende mede-levenden onverwacht met elkaar in confrontatie doordat een jonge man, eerst als kind, daarna als volwassene, de opgevangen geluidsfacetten van de existentie bewust met elkaar in overeenstemming wenste te brengen. Met ergens een disharmonie? Buiten zijn wil dan, want zoals het leven van buitenin hem gegroeid is, zo heeft hij getracht het weer te geven. Voor het ‘misverstaan’, wat geen ‘misverstand’ is, zijn verontschuldiging. De leerschool die hij doormaakte krijgt een diepere zin.
Ger Schmook
| |
De overlezer
(50)Ik heb elders mijn verwondering uitgedrukt over de verbazende dingen die door een aantal sprekers, zowel Vlamingen als Nederlanders, gezegd werden op het weekeinde 1981 van De Vlaamse Gids. Ik kende ze toen alleen maar via een verslag in de krant. Nu brengt De Vlaamse Gids (november-december 1981) de teksten van de referaten; die verbazingwekkende dingen zijn dus wel degelijk uitgesproken. Ik struikel niet langer over de bewering: ‘Vlaamse uitgevers kunnen niet uitgeven.’ De spreker verklaarde dat Vlaamse uitgevers een zwak hebben voor het verkeerde lettertype, de bladspiegel bij voorkeur tot een grijze brij maken, ontwerpers voor omslagen kiezen die nog nooit van vormgeving hebben gehoord en de illustraties steevast bestellen bij iemand die er een kunst van maakt met de mond te schilderen. De meeste Vlaamse boeken, aldus de spreker, zien er dilettantisch uit, alsof ze allemaal afkomstig zijn uit de eerste de beste parochiedrukkerij. Dat zal wel allemaal gezegd zijn, vermits het nu gedrukt staat. Ik begrijp dat niet goed. Ik lees dat een Vlaamse uitgever in 1979, 1980 en 1981 een bronzen, zilveren en gouden medaille krijgt van een internationale jury... Kom, daar struikelen we niet meer over. Ik heb het over wat een weekendspreker zei over de drie grote Vlaamse tijdschriften, ook nog genoemd De Dode Kracht. De kleur van de drie tijdschriften - Rood, Blauw, Geel-is ‘weinig literair veel parlementair geïnspireerd’, zegt een spreker uit Vlaanderen die beter zou moeten weten. Hij heeft het over het bloemlezingskarakter van De Dode Kracht-tot daar, terecht. Je moet een half jaar wachten om je kopij in druk te zien - tot daar, terecht. Een zomernummer verschijnt al eens 's winters, geen nood, 's zomers ploft de lente-editie in de bus - tot daar, hoewel met veel twijfels. Hoogleraren en bijnahoogleraren en laagleraren plaatsen hun doorwrochte opstellen in deze periodieken, kwestie van af en toe
aan wetenschap te doen en een centje bij te verdienen - tot daar, hoewel met veel voorbehoud ten aanzien van de wetenschap en met nog méér
| |
| |
voorbehoud betreffende de bijverdienste. Maar het leukste is wat over de redactie van het tijdschrift Geel wordt gezegd: ‘De redactieleden van Geel treffen elkaar ook, één week na de vergadering, op het bisdom of daar in de buurt. Ze kijken elkaar diep in de ogen.’ Op het bisdom!.. Ik herinner me dat tijdens een panelgesprek rond de Drie Grote Tijdschriften op de Boekenbeurs 1980 aan Fernand Auwera, die uit pure solidariteit met een paar andere redactieleden mee op het podium geraakt was, gevraagd werd waarom hij in de redactie van Geel werd opgenomen, waarop Fernand antwoordde: ‘Omdat ze iemand met een baard in de redactie wilden.’ Fernand op het bisdom na een redactievergadering; Fernand en de bisschop kijken elkaar diep in de ogen... Gelukkig voegde de weekend-spreker eraan toe: ‘of daar in de buurt’. Dat is waarschijnlijker.
(51) Ik blader in de bundels Variété van Paul Valéry. Ik heb er lang geleden fraaie aforismen uit opgetekend. Valéry kon zijn gedachten zo puntig condenseren in een flitsende frase, met al de riskante charmes van de diepzinnigheid. Hij was een verrukkelijk en gevaarlijk vinder van frasen. Zo heeft hij in Variété III allerlei diepzinnigs geschreven over het lezen en interpreteren van poëzie. Hij geeft de lezer van poëzie een vrijgeleide dat haast op willekeur lijkt. Stelt hij immers niet dat het elke lezer vrijstaat aan een gedicht die betekenis te geven die hij wenst, vermits een gedicht niet één, maar een oneindige reeks mogelijke betekenissen heeft? De lezer is de betekenaar van de tekst. Dat klinkt inderdaad poëtisch-verrukkelijk, maar is allicht in die mate ook een onverantwoordelijke uitspraak. Het doe-het-zelf-gedicht. Ja en nee, er zijn grenzen. (Waar die precies liggen, is moeilijk uit te maken.) Maar in Variété III lees ik een uitspraak die plausibeler voorkomt: ‘C'est une erreur à la nature de la poésie, et qui lui serait même mortelle, que de prétendre qu'à tout poème correspond un sens véritable, unique, et conforme ou identique à quelque pensée de l'auteur.’ Dat is een kostbare vingerwijzing voor de poëzielezer. Een consequentie van die valse theorie, aldus Valéry, bestaat erin dat men - ook op school - verzen in proza tracht om te zetten (te parafraseren), alsof de poëzie zo iets was als een ‘accident’ van de ‘substantie’ proza. Welnu, de ware poëzie is maar toegankelijk voor diegenen die de onmogelijkheid van de proza-parafrase erkennen. Ook dat is een wijze en rake opmerking betreffende het specifieke van de poëzie. Ik herinner me dat ik op een symposium over
literatuur aan een Nederlandse universiteit (in de wilde jaren '60) eens die idee van de onuitputtelijke meerduidigheid van het niet-parafraseerbare noch vertaalbare eigene van de ware poëzie heb verdedigd, waarop mij door een discussant, die het met mij razend oneens was, geantwoord werd met de volgende parabel: ‘De heer die de meerzinnigheid van verzen verdedigt, is als een kind dat op een strand kuiltjes vult met emmertjes water. Dat is een eindeloos, uitzichtloos en onnuttig tijdverdrijf. Als de vloed opzet, zijn zelfs alle kuiltjes weggespoeld. Maar dan begint het kind opnieuw met zijn spaatje en zijn emmertjes. Belachelijk tijdverdrijf van de mandarijn die kan noch wil vinden wat hij zoekt!’ Ik heb lang over de parabel nagedacht. Want welk is het alternatief? Het autoritaire gelijk van de éne, unieke betekenis en van diegene die die in pacht heeft en ze met gezagsargumenten kan overdragen aan een luisteraar die alleen maar kan knikken, want de waarheid is één en ondeelbaar. Dat is dan geen hermeneut maar een profeet. De profeet van het Autoritaire Gelijk. Geef mij dan toch maar de risico's van Valéry.
Marcel Janssens
|
|