| |
| |
| |
Boekbesprekingen
Het Morgenrood het Avondrood
De J.L. de Belder-stichting heeft als eerste publikatie een herinneringsalbum over de in 1981 overleden dichter uitgegeven. De titel Het Morgenrood, het Avondrood (Deurne, 1983, 142 blz.) is ontleend aan zijn wellicht beste en meest geciteerde gedicht ‘Balans’.
Het boek bevat een vrij groot aantal citaten uit in-memoriams, herdenkingstoespraken en brieven die naar aanleiding van zijn overlijden werden geschreven. Uiteraard zijn ze ingegeven door een gevoel van piëteit en waardering voor de fijne mens en dichter die J.L. de Belder is geweest. De aan hem gewijde gelegenheidsgedichten liggen in dezelfde sfeer en ze zijn, zoals dat in dergelijke uitgaven het geval is, ook ongelijk in waarde.
Hoofdbrokken in dit album zijn twee langere gedeelten. Het eerste is getiteld: ‘Deze pijn is mijn enige vreugde’. Het zijn dagboeknotities die de dichter schreef van 1946 tot 1948, de jaren die hij als slachtoffer van de repressie doorbracht in de gevangenis. Deze pretentieloze aantekeningen hebben vooral belang als menselijk document. Ze tonen ons hoe iemand met de gevoeligheid van De Belder de absurde maanden in de gevangenis onderging tussen vertwijfeling en hoop, met als enig lichtteken: de hereniging met het geliefde gezin.
‘Een dichter, mijn man’ is een vlotte biografische schets, geschreven door Line Lambert, de echtgenote van de dichter. In mijmerende reflecties reconstrueert ze zijn leven rond enkele motieven. Vanzelfsprekend speelt het persoonlijke (bewonderende) element een belangrijke rol in dit ‘dichterleven’. Toch verschaft het interessante, aanvullende anekdotische gegevens voor diegenen die door de persoonlijkheid van J.L. de Belder geboeid zijn of met hem op een of andere wijze contact hebben gehad.
De ‘Nagelaten gedichten’ behoren zeker niet tot het betere werk van De Belder. De publikatie ervan bewijst nog eens dat een herinneringsalbum niet noodzakelijk alle nagelaten werk dient op te nemen om de nagedachtenis te eren. Het fraai uitgegeven boek zal door bewonderaars van de dichter nochtans met vreugde begroet worden.
Rudolf van de Perre
| |
Een antieke roman
In de serie ‘Nieuwe Vormen’ (vertalingen en bewerkingen van Griekse en Latijnse teksten) verscheen als nr. 4, De Wonderbaarlijke Geschiedenis van Apollonius (Uitg. M. Nijhoff, 1982). Het is een antieke roman waarvan de herkomst erg onzeker is, maar waarvan de Latijnse bewerking, de Historia Apollinii, vanaf de 6de eeuw een relatief groot succes heeft gekend tot ze, opgenomen in de Gesta Romanorum (14de eeuw), een
| |
| |
echte lievelingsroman van de ‘kleinde luyden’ werd en een van de populairste romans in geheel Europa. Het verhaal werd nl. Vertaald en bewerkt van IJsland tot zelfs in Klein-Azië. Zijn literairhistorische betekenis blijkt overigens uit Shakespeares toneelversie Pericles, Prince of Tyre, dat duidelijk geïnspireerd werd door de geschiedenis van Apollonius.
Als romansoort is de Historia Apollonii een typisch vertegenwoordiger van de antieke roman. De lezer wordt in een ijltempo geconfronteerd met een aaneenrijging van vrij onwaarschijnlijke en extreme avonturen, incest, hongersnood, schipbreuk en ‘herkenningen’ incluis. Een echt boeiend verhaal kan het, althans voor de huidige lezer, bezwaarlijk genoemd worden. De innerlijke motivering is daarvoor te zwak, terwijl de ‘opbouw’ erg episodisch is en de toon nogal moraliserend. Als representant van een primitieve vertelvorm is het echter interessant, omdat tal van ‘stereotiepe’ gebeurtenissen en motieven er a.h.w. voor het ‘lezen’ liggen: de held-koning die zijn prinses verovert, maar ze tijdens een zeereis verliest bij de geboorte van een dochter; de dochter die door een stiefmoeder wordt belaagd, door rovers ontvoerd en als hoertje verkocht, maar ondanks alles haar maagdelijkheid niet verliest; ten slotte de ‘ontknoping’ wanneer de koning zijn vrouw en dochter behouden terugvindt. Een schoolvoorbeeld trouwens van happy end: ‘Hij regeerde met vaste hand over het rijk van Antiochië, Tyrus en Cyrene, en leidde een ongestoord, gelukkig leven samen met zijn gade. En na verloop van vele jaren zijn zij in vrede en op hoge ouderdom overleden.’
Deze ‘wonderbaarlijke geschiedenis van Apollonius’ werd zeer mooi uitgegeven met illustraties uit oude drukken (eind 15de eeuw). De vertaler, George Kortekaas, heeft het verhaal kort ingeleid en gesitueerd en van aantekeningen voorzien, zodat ook de niet-deskundige lezer zijn weg vindt en niet moet ronddolen, zoals de titelfiguur, ‘zwalkend over de zeeën’.
Hendrik van Gorp
| |
Uitgestelde thuiskomst
Een nieuw boek van Elizabeth Marain neem ik graag ter hand, omdat ik er nog iets van het verrassende van haar (al bij al toch een beetje overroepen) eersteling Het tranenmeer in hoop terug te vinden. Maar veel verrassends hield haar jongste boek Uitgestelde thuiskomst (Antwerpen, Manteau, 1983, 160 blz.) voor mij helaas niet in. Het behandelde (zwerf-)thema met zijn verschillende vertakkingen en betekenislagen vond ik boeiend, maar de uitwerking valt te mat en te nonchalant gestructureerd uit.
Uit de allesbehalve chronologisch lineair vertelde geschiedenis zou je de volgende fabel - op drie tijdsvlakken - kunnen reconstrueren: 1. het meisje Thérèse Masena (bijna een anagram van Elisabeth Marain?) heeft met haar vader, die kapitein ‘ter lange omvaart’ was, ooit een bootreis door het Panamakanaal naar de Westkust van Zuid-Amerika gemaakt; die reis had haar op de een of andere manier ‘aangetast’ voor de rest van haar leven - wat uit de vertelling op de overige twee tijdstrappen blijken zal; 2. uit haar huwelijk met de zachtaardige en smoorverliefde Justus/Jodocus heeft ze drie kinderen, met wie ze korte vakantietochtjes maakt, hoogstens naar Nederland of naar Hannover; 3. na het overlijden van Justus heeft ze een niet zo schaduwloze verhouding
| |
| |
met de 20 jaar oudere Ludovic Ledoux, een intellectueel met wie Thérèse voortdurend rondreist naar Unesco- en andere congressen. Die derde trap is de primair vertelde tijd, waar de andere twee aan ondergeschikt worden. Het hele boek wordt personeel vanuit het bewustzijn van Thérèse verhaald, zodat cursief gedrukte ik-fragmenten helemaal niet verrassen en best in de algemene belijdenistoon van het boek ingepast kunnen worden. In de cursiefteksten lezen we ook fragmenten uit de biografie van Ika Loch, hoerenmadam uit de 19de eeuw, waar Thérèse Masena in haar vrije uren aan werkt. De verschillende tijdsniveaus, gemengd met de verschillende tekstsoorten, alterneren in een volgens mij willekeurige orde, waar ik weinig logica of noodzaak in kan zien. Die losse structuur is voor mij een van de oorzaken van het gemis aan spankracht dat het boek kenmerkt. Er ontstaat wel een algemeen stemmingsgeheel in het boek, maar de samenstellende deeltjes lijken mij wat te gratuit bij elkaar geschoven. Over de doelgerichtheid van sommige fragmenten, inzonderheid van dialogen, heb ik mij vragen gesteld. De schrijfster geeft te graag toe aan de lust om losjes aangehechte praatscènes op te zetten. En die handelen dan over koetjes en kalfjes, zo in de zin van: wat ter tafel komt. Haar boek lijkt mij als die losse babbels gestructureerd: at random.
Ik wou een gelijkaardige bedenking maken met betrekking tot ander vulsel in de tekst: de fragmenten sight seeing. Thérèse reist met haar omnipresente congresganger Ludovic naar Parijs, New York, Griekenland, Nederland, Kopenhagen, Spanje, Budapest, Helsinki, Uxmal, Wenen. Tussendoor is ze met haar Amerikaanse vriendin Ann Carter ook nog op Bali. Die reizen brengen een hoop min of meer kleurrijke bijpersonen in het boek. Opvallend is, dat Thérèse overal wildvreemde gesprekspartners - meestal wat oudere mannen - ontmoet, met wie zij ongedwongen een boom opzet over zichzelf, rechtstreeks of zijdelings. Bij voorbeeld, er ontspint zich een diepzinnig gesprek met een volslagen onbekende koorddanser in de buurt van Kopenhagen, waarbij de verteller gevat aanstipt: ‘Wat gebeurde er met haar dat zij in deze godverlaten kerk tegenover een op z'n zachtst uitgedrukt bizar iemand toestond dat er onkiese vragen werden gesteld?’ (74). En verder, nu weer in Parijs met een stadsarbeider: ‘Toch liet de gedachte haar niet los dat zij een gesprek moest voeren met deze onwillige man’ (93). Dat is een vreemde hebbelijkheid die de compositie van haar verhaal te veel op gehakt stro doet lijken.
De centrale thematiek in het boek kan gevat worden in de tegenstelling tussen ik en buitenwereld. De centrale figuur (je zou bijna kunnen zeggen: de ik-verteller) tracht haar eigen identiteit te omschrijven en een smalle zone van geluk te veroveren. Achter het grote woord geluk heeft zij een nog groter vraagteken geplaatst. Kan zij nog geloven in zo iets precairs als het geluk? Ze wordt eerder door onlustgevoelens voortgestuwd. Er is een heel grote ‘barst’ in haar leven gekomen, die zij niet met naïeve of sentimentele geluksdromen wil of kan dichten (128). Geluk is voor een onafhankelijk type als Thérèse bijna een verboden vrucht. Zij voelt geen enkele lust om zich waar of hoe dan ook te laten inperken, ook niet door een man en een gezin. Omtrent haar relatie met Ludovic zegt zij ironisch: ik ben niet gehuwd, maar wel gebonden (62) - wat ook gelezen kan worden als: niet gehuwd, en eigenlijk ook niet gebonden. Haar psychisch probleem bestaat er immers in, dat zij niet een houding van overgave op kan brengen. Dat onvermogen loopt als een rode draad door haar verhaal (24, 38-39, 49,...). Zij verschanst zich in de positie van een buiten- | |
| |
staander of toeschouwer (11), in een observatiepost (102).
Dat eerste onvermogen loopt parallel met een ander: zij kan niet kiezen. Omdat zij de deemoed van de overgave niet aankan, kan zij ook niet kiezen tussen haar privé-welzijn en de buitenwereld. Zij wil ‘actief deelnemen’ in de wereld, maar van dat vage doel kan zij niet de kleinste fractie realiseren. Zij piekert daar omheen, machteloos, geblokkeerd door haar onafhankelijkheidswil. Het resultaat is een trieste troep onlustgevoelens. De heel fragmentair uitgewerkte biografie van Ika Loch fungeert als een soort parallelgeschiedenis t.o.v. haar eigen levensverhaal, zeker op het psychische vlak. Ika Loch is voor Thérèse een middel tot zelfkennis (154), en in die retrospiegel herkent zijn een smeulende haat, die haar ongeschikt maakt voor de meeste relaties. Uitgestelde thuiskomst kan, globaal gezien, gelezen worden als de pijnlijke belijdenis van relatiestoornissen, ten dele ongewild, ten dele gekoesterd.
De innerlijke onvrede, waar ik een aantal aspecten van heb trachten te beschrijven, jaagt haar nu op reis, al als kind met kapitein Masena, later met de bescheiden caravan van Justus, in de primaire verhaalstreng met de royaal betalende Ludovic. Zij spreekt van ‘tochtgenoten’, inderdaad. Zij reist om te kunnen bewegen, omdat zij moét bewegen. Zij zwerft niet doelgericht, gewoon vluchtend voor een thuis waar zij niet sedentair wil of kan zijn. Ge-huis-vest zijn, wat een gruwel! Die huisvesting vertoont verschillende aspecten: geografisch, mentaal, intellectueel, sociaal, vooral psychisch. Elke thuiskomst moet voorlopig zijn, partieel en terloops; thuis-komen wordt altijd weer ‘uitgesteld’ (98, 119) en verschoven in een onbestemd, liefst niet in te vullen verschiet.
Het legendarische vaderbeeld - de kapitein ter lange omvaart - blijft haar als een droom voor ogen zweven. Aan de geïdealiseerde vader is zij allicht te zeer gebonden om zich aan anderen over te kunnen geven. De 20 jaar oudere Ludovic, die ergens zegt dat Thérèse zijn dochter zou kunnen zijn, lijkt een bleke ersatz voor de zwervende vader.
Als ik de laatste, zeer metaforisch en zijdelings vertelde bladzijden goed lees, zou Thérèse Masena in Wenen na een exemplarische stoor-scène aan haar eind gekomen zijn. Zo wordt haar thuiskomst definitief uitgesteld - opperste bezegeling van haar onmacht.
Marcel Janssens
| |
Elburg, een keuze
Acht jaar geleden verschenen van de dichter Jan G. Elburg de verzamelde Gedichten 1950-1975. Daaruit is nu een selectie ter beschikking gesteld onder de titel Iets van dat alles. Een keuze uit de gedichten, Amsterdam, De Bezige Bij, 1982. Zoals de verzamelbundel bevat deze bloemlezing enkel gedichten uit het werk na 1952, dus vanaf Laag Tibet. Wat daarvoor kwam, een viertal bundels met traditionele verzen, lijkt dus definitief verloochend.
Wat daarna komt kan heel grof in twee periodes ingedeeld worden, waartussen overigens een cesuur ligt van een zestal publikatieloze jaren. De eerste periode is die van het vitalistisch-experimentele schrijven, dat aanvankelijk nog binnen vrij vaste banen gehouden wordt door een sterk sociaal besef en een politieke keuze voor het marxisme, maar dat in een crisisbundel met de sprekende titel Streep door de rekening (1965) uitloopt op een woekering van beel- | |
| |
den, die alle vaste grond onder de voet missen.
Vanaf 1971 publiceerde Elburg dan nog een viertal bundels, waarin de klemtoon volledig verschoven is naar het zeer bewuste, maniëristische, technisch zeer bekwame taalspel. Je staat er soms paf van, maar dat duurt niet lang.
Ik heb nooit heel goed geweten wat ik met Elburg aan moest. Zonder twijfel heeft hij in zijn beste momenten (‘De vlag van de werkelijkheid’, 1956 en ‘Hebben en zijn’, 1958) heel goede gedichten geschreven. Ik heb ze dikwijls en aandachtig gelezen, maar nooit is één ervan mij bijgebleven, zoals je soms een vers als een talisman kan meedragen, jaren lang. Ik weet niet wat het is, maar ik heb het gevoel dat hij altijd een toontje te hoog of te wild of te apostolisch of te ludiek zingt. Ik kan niet voor een ander spreken, maar in mij roept zijn poëzie eerder onbewuste weerstanden op dan overgave of inzicht. Dat geldt blijkbaar niet voor Wiel Kusters, die de bloemlezing heeft voorzien van een nawoord, waarin hij de evolutie van Elburg voorstelt. Kusters doet dat op een bijzonder knappe, inventieve en verhelderende manier. Mijn compliment. En een advies aan de gebruiker: lees eerst dit nawoord.
Hugo Brems
| |
Teksten voor Karel Meeuwesse
De bundel Op grond van de tekst. Opstellen aangeboden aan prof. dr. Karel Meeuwesse (Utrecht, Hes Uitgevers, 1983, 293 blz.) werd ter gelegenheid van zijn emeritaat samengesteld door de vakgroep Nederlandse letterkunde van de 20e eeuw aan de K.U. Nijmegen. De bundel bevat in hoofdzaak essays over de Nederlandse poëzie van deze eeuw - een studiegebied waar de aftredende hoogleraar zelf zich bijzonder verdienstelijk op gemaakt heeft. De behandelde materies bestrijken de Nederlandse dichtkunst van Albert Verwey tot Ed Leeflang, over o.m. Henriëtte Roland Holst, J.C. Bloem, Adriaan Roland Holst, Paul van Ostaijen, Maurice Gilliams en Hugo Claus. Een paar opstellen bespreken verhalend proza (Louis Couperus, Louis-Paul Boon). Het geheel vormt een waardig afscheidsgeschenk voor een geleerde van wie alvast twee eigen kwaliteiten in de bijdragen van de bundel weerspiegeld worden: de veelzijdigheid van zijn interesse, en het niveau van zijn wetenschappelijke prestaties.
Ik begroet het boek Op grond van de tekst met des te meer sympathie, omdat de gevierde, als lid van onze redactie en als Nederlands voorzitter van de Algemene Conferentie der Nederlandse Letteren, zich naast zijn bezigheden als docent en als man van wetenschap ook nog heeft ingespannen voor objectieven in de bredere culturele en cultuurpolitieke sector, met name op het terrein van de culturele verbondenheid van Noord en Zuid. Wars van partijpolitieke bindingen of corporatistische profijtzucht heeft Karel Meeuwesse, voorbeeldig humanist en groot-Nederlander, ‘op ongedeeld domein’, zoals het nu in het tijdperk van de Taalunie heet, onze gemeenschappelijke belangen behartigd en verdedigd. Bij zijn afscheid als hoogleraar weze ook daar dankbaar aan herinnerd.
Marcel Janssens
|
|