in een dijk bij ontij: het verhaal der Goddemaers eindigt bij Chris, ‘de splinter die beklijft’ in de herinnering (159), de besmeurde bladzij in een boek dat toeklapt. De historische tijd heeft de mythische ingehaald en vernietigd.
De tweede tekst, Goddemaere, ligt al op de historische lijn. Het verhaal over die Goddemaere, een vrije heer in de middeleeuwen, reconstrueert ‘de maren’ (13) die over die krachtpatser de ronde hebben gedaan. Hij rijst op uit de hartstochtelijkste der tijden, zoals H. Marsman zei, als een soort Houtekiet, een stamheilige in een nimbus. Ook daar speelt de verteller nog op het mythische karakter van de voorvaderlijke geschiedenis in. De stamvader Goddemaere, met zijn vrijheidszucht, zijn liefdesnood en oerwereldlijke kracht, vulde en voedde ‘een mythe’ (14). Hij ging helaas aan zijn vrijheid ten onder, een beklagenswaardig lot dat hij als erfenis doorgaf aan zijn nakomelingen. Die behoren immers niet tot de categorie van de roofvissen, maar van de slachtoffers (41). Wat zij evenwel nog van de middeleeuwse heidense heilige erfden, is zijn engagement voor onschuldige slachtoffers, misdeelden, verontrechten. De carrière van het misbaksel Chris Goddemaer is precies daarvan de bitterste aanfluiting.
Ik wou er hier op wijzen dat er vanaf de tweede tekst, Goddemaere, soms een auctoriële ik- of wij-verteller optreedt die zich als een lid van de sibbe laat kennen. Hij geeft de personages en hun geschiedenissen door als zijnde ‘van ons’, en dat in de zin zowel van een algemeen-menselijke, suprahistorische toepasbaarheid als van zijn eigen toebehoren tot de clan van wie hij de kroniek broksgewijs in de vaart der volkeren uitzet. In de manier waarop hij ‘wij’ of ‘van ons’ zegt, klinkt iets door van de clanfierheid van de verteller van Houtekiet (‘Dit is de geschiedenis van ons’), maar daarnaast ook iets van schaamte over de erfschuld van zijn ras. Niets wordt door de verteller geïdealiseerd, verzwegen, vergoelijkt, hij tekent het gebroed zoals het wàs, of hij er nu mee pronken kan of niet. Zo zal hij ook de weinig eervolle kroniek van Louis Goddemaer in Tango voor accordeon moeizaam, maar zonder verdoezeling uit zoveel mogelijk getuigenissen samenstellen (70). De manier waarop die Goddemaerverteller zich tegelijk betrokken én afstandelijk opstelt, wekt het volste vertrouwen bij de lezer. De aanwezigheid van die verteller met zijn ambiguë relatie tot zijn onderwerp, verhindert ook dat de mythe onaangetast zou blijven. Hij haalt immers de Goddemaers neer naar het niveau van zijn tijd, de historische. Het in-trieste verhaal Nacht en nevel over de grote misères van de oorlogsjaren wordt overigens helemaal in de ikvorm verteld door ‘onze’ Goddemaer. En al moet de laatste dan nog de revue passeren, het is daar al overduidelijk dat de mot in de mythe zit.