| |
| |
| |
Tijdschriftenrevue
Appel
9de jrg., nr. 1, maart 1984
De jury van het tijdschrift bekroonde het verhaal ‘Genese’ van R.J. van de Maele in haar 3de Hendrik Prijs-wedstrijd voor korte verhalen. G. Wulms legt de fundamenten voor een geschiedenis van de Limburgse literatuur uit de 19de eeuw en P. Bernauw is in de wolken met het werk van H. Lampo. J. Tulkens heeft de weemoed van G. Wulms opgewekt, die haar zeer sfeervol en liefdevol portretteert. Verder zijn er de vaste rubrieken: een tijdschriftenrubriek, een poëzierubriek met o.a. een bespreking van H. Hensen door J. Boven en een prozarubriek, waarin P. Obemdorff F. Auwera's laatste roman ‘een vermakelijk boek’ noemt. De vele gedichten zijn zeer ongelijk van kwaliteit, middelmatig tot weinig boeiend.
| |
De Brakke Hond
1ste jrg., nr. 3, mei 1984
De professional L.M. van den Brande moet het ontgelden; F. Roggen adviseert: ‘Vondel verkocht kousen en schreef uit hobby.’ Uit een reeks gedichten van M. van de Craen blijkt dat ze duidelijk talent heeft. Minder duidelijk vind ik dat talent bij de prozaïsten: C. Callaert en J.M.H. Berckmans stellen rijk taalgeschut op maar ze hebben te veel (slechte) films gezien. Een geestig stukje van R. Queneau over de hondentaal, vertaald door K. Vanhole, brengt alles weer in evenwicht. De oude Ierse gedichten die M. Nijs vertaalde, hebben nog niets van hun wijsheid en poëzie verloren.
| |
Bzzlletin
12de jrg., nr. 112, januari 1984
B. van Ravels overloopt het leven en het werk van de slavist K. van het Reve. H. van de Waarsenburg belicht de ontwikkeling van E. van Vliet naar een sterk autobiografisch dichten. In een discussie over Bordewijks ‘Bint’ houdt C. de Ruiter het bij een klassieke interpretatie: Bint is een roman van de tucht, terwijl volgens H. Scholten het ‘menselijke’ het toch haalt op het tuchtprincipe. J. Radstake diept een mooie maar weinig bekende novelle ‘Pinksteren’ van Van Oudshoorn op. P. de Boer is opnieuw present met bespreking van actueel dichtwerk: zowel G. van Istendael als B. Barnard worden gunstig onthaald. J. Terlouw is een terecht geprezen jeugdauteur, vlot verteller, geëngageerd maar toch... traditioneel, vooral in zijn visie op vrouwen, volgens L. Huiskens en H. Bekkering. Eindelijk dringt S. Heaney als een groot dichter uit Noord-Ierland ook bij ons door. J. van der Vegt stelt hem voor en P. Nijmeijer vertaalt enkele gedichten. Ten slotte heeft E. Dedinzky een gesprek met de uitgeweken DDR-auteur G. Kunert. Bzzlletin blijft een van de rijkst gedocumenteerde, informatieve literaire bladen uit ons taalgebied.
| |
| |
| |
De Gids
147ste jrg., nr. 3, maart-april 1984
‘Over altruïsme en collectieve actie’ is een boeiend, omvattend essay van sociaal-culturele aard door H.C. Duijkerlezing. G. Dijkink meent dat ‘Het mechanistische wereldbeeld in het tijdperk van materiële crisis’ te weinig rekening houdt met de vele onbepaaldheden in onze maatschappij. Retoriek in Guépins ‘Beschaving’ wordt van onder het stof gehaald maar het stof kleeft nog te zeer aan de kleren. De retorica had beter verdiend, vinden A. Truijens en J. van der Velden. Naast het licht is er bij Andreus ook een onderwereld, vol angst en afschuw, en terecht richt W. Kusters daarop even de schijnwerper. In het hoofdstuk buitenlandse literatuur wordt uitvoerig ingegaan op de hedendaagse Catalaanse letterkunde, met o.a. belangwekkende bijdragen van M. Demmers en B. de Nijs. Tussendoor vindt men goede poëzie van R. Ekkers en H. Berghuis.
| |
Hollands Maandblad
25ste jrg., nrs. 434-435-436-437, januari tot april 1984
Het nummer van januari opent met een knap verhaal van V. van der Meer over een vrouw en haar echtgenoot die aan porno verslaafd is. M. 't Hart schrijft verder aan zijn autobiografie: hij is bij zijn universiteitsjaren beland. Literatuurgeschiedschrijving is niet: vastleggen wat in het verleden gebeurde. Het is in hoge mate het creëren van een beeld van dat literaire verleden, is het besluit van T. Anbeeks artikel over ‘het maken’ van literatuurgeschiedenis. Kent u het korte Koreaanse gedicht, de sijo? B. Walraven laat ons ermee kennismaken. Onmiddellijk daarna poneert D. Kraaijpoel dat er geen nieuwe gebieden meer te ontsluiten vallen in de kunst: nieuw is op.
Uit het februari-nummer onthoud ik vooral twee verhalende gedichten, respectievelijk van L. Vroman en F. van Stek. J. Pen heeft het in deze aflevering over het misleidende van de micro-economie.
‘De aanslag’ van H. Mulisch is volgens P.F.M. Fontaine niet zozeer een historisch boek als een roman over de tijdeloosheid, de cirkelgang van alle historie. Eveneens in deze maart-aflevering een goed verhaal van H. de Graaf.
In het aprilnummer schrijft H.L. Wesseling piëteitsvol over R. Aron. Over de raakpunten tussen toneel en literatuur hebben zowel W. Otten als K. Freriks boeiende, zij het verschillende opinies.
| |
't Kofschip
12de jrg., nr. 2, maart-april 1984
Bij de poëzie valt het traditionele dichtwerk van R. Wouters gunstig op. De kortverhalen van R. Hermans, Y. Dillen, G. Didelez en M. van der Voort zijn vlotte, herkenbare schetsen uit het dagelijks leven. Verder schrijft R. Vandewalle haar bedenkingen neer over een tentoonstelling van E. Fuchs en worden de Vlaamse schilders F. Geerinckx en A. Goethals voorgesteld. Talrijke korte boekbesprekingen van recent en minder recent werk van H. Claus, F. Auwera, W. Vancraeynest, F. Deschoemaeker en een interview van J. Kuypers met een ander redactielid, H.J. Casier, besluiten het nummer.
| |
Maatstaf
32ste jrg., nrs 1 en 2, 1984
Na een nietszeggend verhaal van M. Höweler oppert R. Lemm het vermoeden dat Jorge de Burgos uit Eco's ‘In naam van de roos’ Jorge Luis Borges voorstelt en hierop baseert hij enkele merkwaardige gevolgtrekkingen. R. van der Paardt belicht gedichten van Ca- | |
| |
tullus en E.B. de Bruyn schrijft een wat lang relaas over zijn herinneringen aan o.a. Boutens. H. Warren heeft een ontdekking gedaan: Constantin Guys, schilder uit de 19de eeuw, is een Hollands meester die door Baudelaire werd geprezen maar in eigen land en bij ons nauwelijks bekend werd. Een reeks afdrukken tonen de kracht van zijn werk. B. Barnard schrijft ‘Brusselse bijdragen’; naar het gezwets te oordelen moet Brussel wel miniem op de inspiratie werken! Tot besluit van dit nummer tracht M. de Koning aan te tonen dat in E. Leeflangs dichtbundel ‘De hazen’ eigenlijk een roman verborgen zit.
In het tweede numeer van deze jaargang wordt een manuscript van L.P. Boon gepubliceerd met als titel: ‘De kasteelheertjes - Ondergang ener familie van Aalsterse grootgrondbezitters in onze twingtigste eeuw’. C. Debrot situeert heel inzichtelijk het schrijverschap van Céline. N. Maas gaat uitvoerig in op een lesbische roman uit 1870, ‘Mademoiselle Giraud ma femme’ van A. Benot. J.H. Cohausen, achttiende eeuw, was een eigenaardig man, een alchemist die de ouderdom en de dood wilde verdrijven, zo meldt ons W. Ogrinc in zijn artikel. In zijn kritiek behandelt R. Schouten dichtbundels van J. Bernlef, H.C. ten Berge, W.J. van Wouten, P. Nijmeijer en H. Faverey; over het algemeen niet zo enthousiast.
| |
π-Pie
3de jrg., nr. 1, 1984
In een vertaling van E. van Itterbeek wordt de Spaanse dichter J.J. Padron voorgesteld; C. de Paepe bespreekt de Franse en Nederlandse vertaling van een volledige bundel van dezelfde dichter. D. Abse geeft een boeiend overzicht van de naoorlogse Engelse poëzie en een gedicht van M. Gilliams wordt in drie talen omgezet en grondig door L. Adriaens in al zijn facetten ontleed. Ten slotte werden ook enkele gedichten van E. Derluyn in het Engels en het Frans vertaald.
| |
De Revisor
11de jrg., nr. 1 en 2, februari-april 1984
De Revisor viert zijn tweede lustrum met een nummer over het ontstaansproces van romans en gedichten. Wat is het oorspronkelijk gegeven en hoe heeft zich dat ontwikkeld tot een verhaal, een gedicht: het proces-verbaal. Zo vertelt A. Zuiderent hoe zijn gedicht ‘Een tuinpad’ ontstond en H. Martens over ‘een glazen stuiter’, een oorsprongsgegeven dat toch bijzaak blijft voor de lezer. Op hun beurt krijgen J. Kuijper, T. Rosenboom, C.O. Jellema en T. van Deel de kans de achtergronden van hun schepping te onthullen. Het is soms anekdotisch interessant maar echt zelden revelerend. Als criticus speurt M. van Buuren naar de intertekst, de mythologische toespelingen in ‘Rituelen’ van C. Nooteboom: de apocalyps, de onderwereld, het offer van de zoon, de cultus van de leegte maar bovenal de Oedipoesfiguur zijn de schragende mythen van het boek. P.H. Schrijvers zoekt naar de concrete aanleiding van Nijhoffs gedicht over ‘Bruckner’ en zeer leerrijk is het artikel van C. Limonard over allerlei filmtechnieken die in romans worden aangewend. Ook het creatief vertaalproces krijgt heel wat aandacht in dit feestnummer: F. van Dooren overloopt de verschillende stadia van zijn vertaalinspanning met een gedicht van Tasso en B. van de Pol vertelt een spannend verhaal over zijn speurtocht naar een vreemd begrip bij Borges. Dan is er ook nog het vertaallaboratorium waar W. Kusters en F. van Dooren proeven van vertaling afleveren van Petrarca en Pastior. Zeer aandoenlijk is het levensverhaal van E. Karsens, verteld door R. van de Wiel: deze schilder uit de
| |
| |
Tachtigerwereld raakte verstrikt in een hyperromantische liefde voor S. de Swart. Al even boeiend is de voordracht van de Italiaan I. Calvino over de relaties en verschillen tussen de papieren en de echte wereld. Hiermee wordt het scheppingsproces op een veralgemeend maar hoog intelligent niveau getild.
In het tweede nummer van de jaargang schrijft J. Ritzerfeld een maniëristisch verhaal ‘Grensovergang Oestiloeg’ en overloopt L. Vroman in vlotte, amusante verzen onze cultuurgeschiedenis, van de prehistorie tot het industriële tijdperk. I.N. Bulthof gaat op zoek naar de poëtische elementen in Darwins ‘Origin of species’ en besluit: ‘Wellicht is de werkelijkheid poëtischer dan de moderne wetenschap dacht.’ J. Kuijper heeft een vaag, loshangend gesprek met A. Zuiderent over een gedicht van deze laatste ‘Enigma’. Om wille van de droomassociaties die dikwijls de structuur van J. Kuijpers gedichten bepalen, noemt M. van Buuren hem een surrealistisch dichter in zijn opstel. N. Laan maakt de balans op van de relatie kunst en ziekte en J.P. Guépin start een bronnenonderzoek naar het gedicht ‘Herdenking’ van Staring. In het vertaallaboratorium geeft W. Bronzwaer deskundige en mooie vertalingen van de eeuwige modernist Hopkins. Kouwenaers poëzie wordt door W. Kusters voortreffelijk toegelicht en A. Schuiteman toont aan hoe Mulisch nogal dikwijls filosofisch de bal misslaat in zijn ‘Compositie van de wereld’. Mooie gedichten heb ik onthouden van E. Conderaerts.
| |
T.N.A.
1ste jrg., nr. 3, december 1983
Hoe de Nederlandse schrijver het oorlogsverleden tracht onder controle te krijgen, onderzoekt M. Wevers in het werk van Hermans, Frank, Minco, Vestdijk en Mulisch. De afschuwelijke realiteit wordt door het schrijven tot een soort fictie getransformeerd. Verder bespreekt M. Dewina onder de titel ‘Ik heb geen hekel aan Vlaanderen’ Claus' ‘Verdriet van België’ nogal schools.
| |
De Vlaamse Gids
67ste jrg., nr. 5, september-oktober 1983
H. Speliers heeft het over de klank in de poëzie en W.M. Roggeman interviewt de beeldhouwer R. Monteyne. Het prozawerk van W. Spillebeen wordt verder toegelicht door L. Deflo. De gedichten in deze aflevering zijn van C. Yperman en C.L. Kruithof.
| |
Tirade
28ste jrg., nr. 291, maart-april 1984
R.J. Peskens schrijft een strak gecomponeerd verhaal over een vreemde ontmoeting. Al gehoord over de nieuwe leerstoel ‘feministische theologie’ in Nijmegen? Enthousiast is de schrijfster van het artikel, C. Kloos, alvast niet. P.H. Dubois schrijft een inzicht-verrijkend opstel over Belle Van Zuylen en de moraal: een gevoel van vergeefsheid vormde er de kern van. E. Francken tracht de zelfrepresentaties van E. Douwers Dekker (Multatuli) in zijn werk te achterhalen. Over de situatie van de wetenschap in het huidige maatschappelijk bestel schrijft C.I. Dessaur heel verhelderend: ‘Ook al is het werk van enkele pioniers prachtig, de overgrote meerderheid der honderdduizenden wetenschapsbeoefenaars over de gehele wereld doet niets anders dan het routinematig vergaren van nieuwe feitjes...’ M. Bakker omschrijft en analyseert Nijhoffs gedicht ‘De twee nablijvers’ als een programmagedicht. De gedichten van C. Sanders, T. Tellegen en de bewerkingen naar buitenlandse voorbeelden van T. Zitman zijn goed zonder meer.
| |
| |
| |
Yang
20ste jrg., nr. 116 en 117, april en juni 1984
Kort proza (brief, verhaal en romanfragment) van E. Verpak, A. Gautier en J. Denoo is genietbaar. De gedichten van C. de Waele, M. van Tongele, E. Parez, D. van Ryssel, K.E. de Groote, J. Brouwers, H. Demyttenaere, F. de Corte, H. de Greve, M. Woestenburg, H. Speliers en J. Welling vormen een voortreffelijke staalkaart van hedendaags dichtwerk. J. Vangansbeke interviewt R. van den Heede: peintre maudit, en R. Jooris bespreekt het werk van de schilder E. Leroy. H.M. van de Veire ziet in W.C. Williams en P. Brueghel geestesgenoten. Verder zijn er nog kritische besprekingen van dichtwerk (F. de Preter, A.G. Christiaens, E. Gerlach en J.A. Deelder), essay (H. de Coninck) en roman (J. Cartens, K. van Zomeren, C. van den Berge, J. Hoste).
Het juninummer van Yang is bijna volledig gewijd aan elf jonge Westvlaamse plastische kunstenaars. Aan het eind vindt men de vertrouwde kritische rubrieken.
| |
Varia
- In ‘Dutch Crossing’ (nr. 21, dec. 1983) wordt ‘De duivel en de avonturier’, een ongepubliceerd rijmspel van H. Lodeizen, voorgesteld. In hetzelfde nummer tracht J. Prins parallellen te vinden tussen Eliots ‘Waste Land’ en Van Ostaijens ‘Bezette stad’.
- ‘Kruispunt’ (23ste jrg., nr. 90, maart 1984) is een nummer van en over J. Schepens. Nogal verrassend is het, daarna een studie over G.B. Shaws ‘Pygmalion’ te vinden, geschreven in het Engels door A. Ahmad Mahmoud.
- ‘Revolver’ (12de jrg., nr. 3, mei 1984) brengt ons vertalingen van drie Duitse dichters: K. Krolow (P. Nijmeijer), R. Kunze en G. Kunert (G. Droogenbroodt).
- In‘Spektator’ (13de jrg., nr. 5, april 1983-1984) geeft M. Bakker een analyse van Nijhoffs gedicht ‘Ad infinitum’.
Armand van Assche
|
|