| |
| |
| |
Prosper de Smet
De kleine korporaal
In het weeshuis werd ik snel tot korporaal benoemd. Nauwelijks tien jaar oud was ik de jongste gegradeerde. Mij werd het bevel over de beddepissers opgedragen. Ik was de korporaal der beddepissers, ik sliep naast hen, ik zat hun tafel voor, ik stapte naast hen in de rij. Een paar maal per dag sloeg mij de geur van opgedroogde urine in de neus die uit hun kleren opsteeg. Slechts eens in de week kregen we vers ondergoed.
Vijf van de ongeveer tachtig scholieren zaten in de refter aan de tafel der beddepissers, helemaal aan het einde van de hoge lange zaal, waar ook de werkers aten. Daar moest ik tussen gaan zitten. Het was een moeilijke tafel. Wie in zijn bed waterde bleef aan die tafel gebonden, ongeacht de leeftijd. Ik was korporaal maar de jongste van de zes. Als er weinig te eten was nam Vurthoofd het grootste deel voor zich. Hij was reeds twaalf jaar, zijn kaalgeschoren schedel vertoonde steeds geelgroene korsten. Daarom werd hij Vurthoofd genoemd. Hij bleef aan die tafel zitten hoewel hij niet in zijn bed waterde. Van de vier anderen deed enkel Vientje het elke dag. Hij was de enige die Beddepisser als bijnaam had gekregen, omdat hij bestendig stonk.
Hij zat tegenover mij en hoewel hij 's morgens soms met een hemd, vochtig tot in het midden van de rug, aan tafel zat, had ik er dan het minste last van. Ik moest bij het ontbijt het eten niet verdelen. Om half-zeven, bij het binnenkomen in de grote, lege, naar moutkoffie riekende zaal, stond op elke tafel reeds de koffiekan in het midden en lagen de boterhammen naast de grote bolvormige koppen. Twee sneden brood voor de gewone kulders, drie voor de korporaals. Lange tijd verheugde ik mij op die snede méér, tot ik het gewoon werd. We stonden een tijdje voor de banken tot het volledig stil was. Dan gaf de surveillant een teken en een van de korporaals rammelde heel kort, heel luid en onverstaanbaar een onzevader af. Onmiddellijk daarna stapten we over de banken en gingen zitten, wat altijd met een oorverdovend klepperen en stoten van onze klompen tegen tafels en banken gepaard ging. Bij het middagen avondmaal moest ik, na het eindigen van hetzelfde ceremonieel, helpen bij het verdelen van het eten, mij naar links en rechts buigen, en dan hinderde mij de geur uit de kleren meer.
| |
| |
Ook in de slaapzaal kreeg ik een ander bed toegewezen. De slaapzaal was dubbel zo groot als de refter, besloeg de gehele lengte van het gebouw en was zeker wel honderd vijftig meter lang. Om halfnegen moesten we naar boven. De bedden stonden in drie rijen opgesteld. Wij lagen volgens leeftijd gerangschikt, van de jongste scholier aan het ene eind tot de oudste Werker aan het andere. Verlieten er werkers de school, dan schoven we op naar het midden toe. Enkel de beddepissers bleven vooraan bij elkaar liggen. Zolang ik de jongste korporaal van het kuldershuis was, sliep ik ook daar.
Ik lag naast Vientje. Wij hadden een matras, maar hij sliep, zoals de drie anderen, op een strozak. Om zes uur werden wij gewekt door de surveillant die luid ‘Opstaan, opstaan!’ riep en met de vuist op de bedden bonkte. Als ik de ogen opende zag ik meestal Vientje al rechtstaand voor mij. Hij was steeds de eerste uit bed, stond op zijn magere beentjes te bibberen in zijn natte hemd en volgde angstig, met schichtige hoofdbewegingen het naderen van de surveillant, terwijl hij zich haastig trachtte aan te kleden of de dekens over zijn strozak sloeg. Op de rug van zijn hemd had de opgedroogde urine gele kronkellijnen nagelaten die mij steeds aan de omtrek der landen in de atlas deden denken. Iedere morgen weer trachtte Vientje, door zo snel mogelijk uit bed te komen, de surveillant gunstig te stemmen en zijn ondeugd te verbergen. Maar iedere morgen weer stapte deze aan zijn plaats tussen de bedden, sloeg in één ruk de dekens weg en liet dan boos brommend of luid scheldend zijn ongenoegen merken. En ieder maal werd ik met een wenk of een hard woord op mijn taak gewezen. Ik moest ervoor zorgen dat de strozak recht tegen de sponde stond en de lakens opengespreid lagen. Die vertoonden dezelfde gele kronkellijnen als het hemd. Op de strozak was er een grote donkere vlek. Als ik hem vastgreep steeg er dezelfde stank uit op als uit de kleren, maar zoveel erger.
Bij elk ontwaken als korporaal van de beddepissers ademde ik angst rond mijn hart: Van wie was die stem? Wie roept ons wakker? Klein en De Lombard waren ongevaarlijk. Bracht had het bij mij nog nooit gedaan. Maar Laprudence vreesde ik: sommige dagen ontstak hij in grote woede, bleef voor Vientje steeds verder staan schelden, ging dan met heftige rukken ook bij andere beddepissers de lakens wegtrekken en als hij dan nog een natte strozak ontdekte, was hij zichzelf niet meer meester. ‘Buiten,’ riep hij, ‘buiten op de koer, en niet eer weer binnen dan als hij droog is.’ Dan moest ik helpen de natte strozakken op de rug van Vientje en de andere gestraften leggen. Zo gingen we de trappen af, ik voorop, want beneden moest ik de deur voor de stoet dragers openhouden. De strozak- | |
| |
ken ritselden aan mijn hoofd voorbij. Ik hield de adem in om de stank niet te rieken. Daarna liep ik naast de beddepissers, zij hun last dragend met gebogen hoofd zoals de havenarbeiders, ik met gebogen hoofd omdat ik mij schaamde. Ik volgde met de ogen de afdrukken van de rattestaarten in de mulle aarde. Ik rilde in de vroege morgenkoelte. De vensters van de waszaal der werkers stonden open. Met naakt bovenlijf kwamen ze naar ons kijken en riepen ons lachend iets achterna. Nu en dan klonk van onder de strozak van Vientje een zacht huilen. Eindeloos leek mij die ene ronde om de grote binnenplaats heen. Laprudence stond ons meestal op te wachten en joeg ons met strenge uitgestrekte arm weer naar binnen, naar boven. Soms werden wij opgehouden omdat op de koer of op de trappen de strozakken uit de handen van de rillende jongens gleden.
Een half jaar ongeveer bleef ik jongste korporaal en dus korporaal der beddepissers. Zoekend in het verleden vind ik geen enkel vroegrijp gevoelen in mij terug, geen medelijden met Vientje, geen weerzin tegen het uitoefenen van het gezag. Ik was even wreed en egoïstisch als de andere kinderen in deze jungle. Ik kwam slechts in opstand als aan mezelf het onrecht geschiedde. Verder schijn ik alles als onvermijdbaar te hebben ondergaan. Dit was nu mijn leven, daar kon niets aan veranderd worden. Ook in de scheiding van mijn moeder had ik mij zonder tranen geschikt. Naar het kuldershuis, dat was mij als een avontuur, als iets aantrekkelijk nieuws, niet als iets verschrikkelijks voorgekomen. Korporaal worden maakte daar deel van uit, precies zoals de walgelijke reuken, de felle koude, het vijlhuis, mosselkuisen, slagen, het schrikbewind der groten, muken, het harde ontwaken. Maar er was ook het spel, de gloeiende kachel, rijstpap op vrijdagavond, schaafhuis, turnen iedere morgen en de uren geschiedenis en aardrijkskunde op school. En de warmte van de zondag bij moeder. Vreugd en leed, weerzin en welbehagen, volgden bestendig op elkaar en gingen in elkaar over zonder sporen na te laten. Enkel nederlagen, vernedering en spot knaagden langer aan mijn hart. En ook de tocht langs de gevels van de binnenplaats naast de beddepissers met hun natte strozak op het hoofd. Een uur, een gehele morgen soms, kon ik dan niet lachen, liep ik met mijn hoofd naar de grond tot ik het gebeurde van mijn hart had weggezucht. Het was een onbestemd gevoel waarvoor ik geen reden wist maar dat iedere keer een druk op mij legde.
Alles weet ik nog uit die tijd, maar voel ik nog wel alles?
Lang heb ik gezocht, vooraleer met schrijven te beginnen, naar een gevoel van fierheid zo jong tot jongste korporaal te zijn benoemd, voor die eer boven anderen te zijn uitverkoren. Niets dergelijks, geen vonkje
| |
| |
gevoel heb ik teruggevonden. De Brabançonne heeft gespeeld, mijn naam werd afgeroepen, als klein knaapje in mijn zondagsuniform en met o zo blinkende schoenen ben ik uit die lange rij getreden, heb ik voor Peere gestaan - en geen enkele indruk schijnt dat op mij te hebben gemaakt. Ik kreeg die zilveren streep op mijn mouw en zei daar niets van 's zondags aan mijn moeder. Zij ontdekte het zelf, wou uitleg daarover. Ik gaf die met tegenzin, brommend, met gebogen hoofd, verlegen. Zij scheen erg blij met die benoeming, keek mij lachend, met schitterende ogen bewonderend aan en was verwonderd dat ik daar liever over zwijgen wou. Wat ze toen zei herinner ik mij woordelijk: ‘Kijk,’ zei ze, ‘zo is hij nu altijd, niets maakt hij daarvan, geen beetje bluf zit er in die jongen.’
Zo goed herinner ik mij dit toneel. Was ik dus toen fier dat men mijn niet-fier-zijn ontdekte? Of was mijn afwerend brommen niets anders dan een uiting van valse nederigheid? Of schuchterheid? Schaamde ik mij slechts korporaal der beddepissers te zijn? Of heeft dit mij werkelijk niet geraakt? Was ik toen onverschillig voor eerbewijzen? Was ijdelheid mij vreemd?
O neen! O neen! Ik herinner mij iets, een herinnering in volle klaarte. De eerste keer dat ik mij, zoekend in dit verleden, in het middelpunt van de belangstelling zie. Iedereen kijkt naar mij. Iedereen lacht door mij. Hoe klopte toen mijn hart tot in mijn keel bij dit geluk.
Ach, dit verleden, dit verre verre verleden... als een mislukte, onderbelichte filmprent trekt het aan mijn oog voorbij, onduidelijk bewegen zich vage figuren in een halve duisternis, geluid is er niet, kleuren zijn er niet, veel moet ik raden, ik vermoed wel wat er gebeurt, maar de gebeurtenissen hebben geen diepte, geen smaak, zijn in gewaden van schaduw gehuld... tot opeens, van het ene ogenblik in het andere, het licht op die mislukte filmband kleur en klaarte uitstort, er is geluid, er zijn geuren, de gezichten zijn haarscherp omlijnd, net of er een toneel is opengebarsten als een bot in de lente, en nu zie ik alles en voel ik alles, met schitterende ogen kijk ik toe, nee ik kijk niet meer, ik word opgeslorpt, daar sta ik weer, een knaapje negen, tien jaar oud, en ik herproef dit geluk.
Want meestal heeft dit kleurrijk openbarsten iets te maken met een grote vreugde, meer dan met een groot verdriet.
En dit was een grote vreugde!
Wij staan in het kleine, lage, deemsterige naaikamertje naast de grote brede ingangspoort. Wij zijn kleren aan het passen voor een optreden in de schouwburg. Grote feestelijkheden zijn op til. Ons land bestaat honderd jaar. In de turnzaal oefenen wij reeds lang Levende Beelden. Ook de weesmeisjes van de stad zullen er zijn. Witte tricots naaien drie vriende- | |
| |
lijke oude grauwe vrouwtjes voor ons. Ze zitten neer voor hun naaimachine, wij staan recht, een jongen of vijf, zes. Ik zeg iets, ik geef een antwoord op een vraag van een der vriendelijke naaisters. Wat ik zeg, wat ik gezegd heb, dat weet ik niet. Dat ligt nog in de duistere, mislukte kant van de film. Hij barst slechts open in kleur en geluid als iedereen lacht met wat ik zegde. Niet alleen de andere levende beelden, maar ook de vrouwtjes, volwassenen, lachen met mij, zitten aan hun naaimachine, werken niet verder, hun ogen op mij gericht. Fier sta ik in het midden van dit lage overvolle kamertje, door iedereen aangekeken. Mijn hart zwelt en zwelt en net op dit ogenblik komt de juffrouw der kleintjes binnen, vraagt waarom we lachen. Het wordt haar verteld, ze komt naar mij toe, strijkt mij over de kale kop en zegt: ‘Dat is mijne vriend.’
Te midden van al dit succes sta ik te glunderen. Mijn hart, ach hoe het gloeide, hoe ik het bedwingen moest. Voor de eerste maal ontdekte ik toen het geluk iemand te zijn, geacht en bewonderd te worden door wie om mij heen leefde. Op die binnenplaats, in de speelzaal, in de refter, in het vijlhuis, daar ben ik niemand, daar heersen de Vier Groten, daar krijg ik muken, daar dreigt de Pottink, daar brullen de surveillanten, daar ben ik verlamd door angst voor straf. Hier, bij die vriendelijke oude vrouwtjes ontdek ik voor het eerst dat ik ook iemand ben en wentel ik mij in de warmte van het succes.
Neen, ik ben niet onverschillig voor eerbewijzen. Jawel, ik ben ijdel - ik was ijdel.
Maar dat komt later. Eerst blijf ik nog maandenlang korporaal der beddepissers en voel ik mij alsof ik er zelf een ben. Eerst komt nog het bidden van het onzevader, het gevecht met Laprudence en de tijd dat ik vluchten wou met Schele Pier. Dit is geen duister deel van de film, ook geen blij en kleurrijk openbarsten ervan, maar ik moet niets raden, ik zie alles duidelijk, ik weet en voel nog alles:
Het is zondagavond. De uitgangsdag is voorbij. Ik ben met moeder op bezoek geweest bij nonkel Vien. Nonkel Vien is socialist, zoals mijn vader was. Hij leest het dagblad Vooruit. Het is een slechte gazette, het is een rode gazette. Maar daar weet ik niets van. Ik ben de zondagnamiddag een vervolgverhaal beginnen lezen, de Geheimzinnige Moorden van Mast en Danneels in het Patershol. Ik kan het niet volledig uitlezen. Nonkel Vien zegt: neem die gazetten maar mee naar het kuldershuis en breng ze mij volgende week terug.
Het is zondagavond in de refter. Ik sta aan de laatste tafel voor mijn bank. Ik ben nog niet naar de kleedkamer geweest, sta daar in mijn zondagsuniform, met die hoge harde boord en een opgefokte das rond de hals.
| |
| |
Het pakje kranten van mijn nonkel Vien ligt naast mij. Rood is de titel van Vooruit.
Laprudence stapt over en weer in het midden van de refter en wacht tot het volledig stil is aan alle tafels. Dan wijst hij met de vinger naar mij en zegt: ‘Bid.’
Dit is vóór iedere maaltijd de taak van een der korporaals: heel luid het onzevader door de refter roepen. Maar dit onzevader wordt altijd zo rap mogelijk afgerammeld, van het gebed verstaat men nooit meer dan de eerste woorden: ‘Onze Vader die in de hemel zijt, geheiligd zij uw naam...’ Dit wordt zeer luid en rap geroepen, maar daarna daalt de toon en de woorden klinken enkel als ‘Wa-wa-wa-wa’ en op het einde springt enkel het ‘Amen’ er weer verstaanbaar uit omhoog. Het is een driemaal daags herhaalde litanie waar weinig aandacht aan wordt geschonken. Maar soms heerst onder de korporaals een soort wedijver: wie het snelst ‘amen’ op ‘geheiligd zij uw naam’ durft doen volgen is de held van de dag. Peere is een liberaal heet het, hij is tegen onzevaders en gekruiste gotten en dat wij de zondag naar de kerk moeten gaan. Wille, Klein en De Lombard dat zijn ook liberalen. Laprudence niet, hij is een katholiek, een tseef. Maar hij moet zwijgen, Peere is de baas. Ja vent, zo is het, ik weet het van mijn broer.
Liberaal, katholiek, het zijn nieuwe woorden voor mij. Socialist, dat kende ik. Mijn vader was een socialist. Hij nam mij bij de hand - hoe klein was ik nog - en ging met mij in de Eerste-Meistoet. Trommels roffelden, fanfaren schetterden, rode vlaggen wapperden boven mijn hoofd. Maar die tijd is voorbij. Mijn vader is dood. Ik ben de jongste korporaal in het kuldershuis. Ik moet het onzevader lezen. Ik heb mij nog niet durven mengen in de wedijver der andere korporaals. Ik ben het zelfs nog niet gewoon hardop in die grote zaal voor al die jongens te spreken. Iedere keer begint mijn hart heftig te kloppen als de surveillant naar mij wijst. Dat doet het nu ook. Ik ben verrast, ik heb er niet aan gedacht dat het mijn beurt was om te bidden. Ik zit nog met mijn gedachten bij de heerlijkheden van de zondag, de warmte van mijn moeders nabijheid, bij de Geheimzinnige Moorden van Mast en Danneels. Met een seconde vertraging zet ik heel hoog in, zo luid mogelijk roepend: ‘Onze Vader die in de hemel zijt, geheiligd zij...’ dan schakel ik, afdalend in toon, naar de wawa-wa's over, en laat er, naar mijn oordeel, een behoorlijk aantal volgen, genoeg om niet door de surveillant berispt te worden, niet te veel om niet door de groten op spot en minachting te worden onthaald. Op het einde laat ik mijn stem weer hoog opklinken voor het ‘Amen’.
Ik hef mijn ene voet reeds op om over de bank te stappen, zoals ook an- | |
| |
deren doen. Maar het beginnend voetengestommel verzwakt, de bewegingen houden op: Laprudence zegt niet ‘zitten’, hij doet een paar stappen in mijn richting en zegt: ‘Herbeginnnen.’
De stilte schijnt nu opeens van een andere kwaliteit, diep en drukkend met vele vragen beladen. Ik slik en herbegin, maar ik ben zo onder de indruk dat ik geen woord door mijn keel krijg. Daarna gaat het. Ik lees een onzevader met veel wa-wa-wa's. Als ik Amen zeg staat Laprudence naast mij. ‘Wat is dat?’ vraagt hij, op het pak kranten wijzend. ‘Dat zijn gazetten, mijnheer’, zeg ik. Laprudence neemt het pak van de bank, kijkt even naar de titels en duwt de kranten dan onder zijn oksel. In alarm zeg ik: ‘Ze zijn van mijn nonkel, mijnheer.’ ‘Ze zijn nu van mij’, zegt Laprudence. Hij keert mij zonder verdere uitleg de rug toe en stapt weer naar het midden van de zaal.
Ik word ineens, met een schok, geplaatst voor een groot onrecht. Hij steelt mijn gazetten, zo voel ik het aan. Ik moet ze volgende zondag teruggeven aan nonkel Vien. Het is waarschijnlijk door het plotselinge, door het brutale van de woorden ‘ze zijn nu van mij’ dat ik opveer en uitzinnig van woede was, voor eenmaal bevrijd van angst, blind voor alles wat niet dit onrecht en die diefstal was. Ik liep achter Laprudence in 't midden van de refter en riep half huilend, verstikt van woede: ‘Neen, ze zijn van mij! Ze zijn van mijn nonkel! Geef ze mij weer! Dief, geef ze mij weer!’
Als ik Laprudence bereik, ruk ik de kranten van onder zijn oksel, ze vallen verspreid over de grond, ik tracht ze op te rapen, word door de surveillant gegrepen, ik verweer mij met de kracht der woede, sla om mij heen met armen en voeten, tracht de kranten weer in handen te krijgen en roep ondertussen al maar door: ‘Diep, vuilen dief, ze zijn van mijn nonkel, vuilen dief!’
Maar opeens sta ik stil, onbeweeglijk, weet ik een ogenblik niet wat er gebeurd is, de woorden werden als het ware in mij teruggeslagen: ik heb van Laprudence een slijnke gekregen, zijn gevreesde bliksemsnelle slag met de rug van de linkerhand toegebracht. Ik kom tot bezinning, de woede is uit mij weggeslagen, ik sta alleen te midden van de refter. Langzaam vertrekt mijn gezicht in een huilkramp, snikkend komen daarna de tranen. Alle ogen zijn op mij gericht, ik wrijf de tranen weg, er is bloed aan mijn hand.
Nu besef ik wat ik gedaan heb. Iets ergs. Tegen een surveillant gevochten. Nu zal ik zeker gestraft worden. Zondag mijn moeder niet zien. Ik draai mij om, ga naar mijn plaats. Ik huil stilletjes voor mij heen, niet meer van woede, maar uit medelijden met mezelf, om wat gebeurd is en
| |
| |
om wat mij te wachten staat. Ik haal mijn zakdoek uit mijn broek, duw hem tegen mijn neus en bereik zo mijn bank.
De volgende uren, de volgende dagen, loop ik voor het eerst lang na elkaar diep ongelukkig rond in het kuldershuis. Een zorg rispt bestendig op, ik heb een knagende worm aan mijn hart. In bed, diep onder de dekens kan ik de bevrijdende dromen geen leven inblazen. De vrees voor straf heeft mij in haar greep. Wel heeft Laprudence niets gezegd, maar wat ik deed was zeer erg, er moet nog over gesproken worden bij Peere, ik zal zeker een sortietje krijgen.
Maar de jongens uit mijn klas, de beddepissers aan mijn tafel, Vurthoofd vooral, maken het nog erger. Wijd open staan hun ogen, diep en onheilvoorspellend klinken hun stemmen. Wadde, één sortietje?! Zijde gij zot! Minstens vier krijgt ge daarvoor! Gij weet zekers niet, ventje, wat dat is, vechten tegen een surveillant. Dat is het ergste wat ge kunt doen. En ge hebt dief geroepen ook. Er is iemand die daar verder-orders voor gekregen heeft, ja-a-a-a.
Enkel Vientje heeft medelijden met mij. Stil, bibberend zoals altijd, staat hij een meter buiten het groepje en knikt ‘neen’ met het hoofd, ‘neen, Pluymke, ge zult zo erg niet gestraft worden.’ Het liefst zou ik mij door hem laten troosten, maar als ik eenmaal mijn medelijden toon, als ik mij eenmaal door Vientje laat naderen, heb ik bestendig de stank van pis in de neus. Zo blijf ik alleen met mijn vrees voor het verschrikkelijke.
Want verder-orders is iets verschrikkelijks. Daarbij vergeleken is een sortietje kinderspel. Dat is slechts één zondag binnenblijven. Vier sortietjes is het maximum wat men krijgen kan. Daarna volgt verder-orders, men is gestraft voor onbepaalde tijd. V.O. naast uw naam op het uitgangsboek betekent nooit meer buiten, of slechts na een eeuwigheid van maanden als men bewezen heeft weer braaf en tam te zijn. Moorke heeft verder-orders. Zolang ik hem ken heb ik hem nog nooit in het uitgangsuniform gezien. Telkens als ik naar hem kijk komt even een domper op mijn vreugd, daalt de ernst in mijn hart, denk ik: verder-orders, nooit mijn moeder zien.
Hangt mij dit ook boven het hoofd? Ik geloof het niet. Het is te verschrikkelijk. Maar toch kom ik steeds weer onder de indruk van die onheilfluisterende stemmen. Als een surveillant naar mij kijkt, of als Peere in de speelzaal verschijnt, hou ik de adem in en is er de schrik: ik krijg een sortietje. Maar de dagen vergaan, de angst ebt weg, ik zal niet gestraft worden, Laprudence is met mij naar de waszaal gegaan, heeft mijn bebloed gezicht gewassen, en - uitzonderlijk feit - heeft mij een verse zakneusdoek gegeven. Neen, ik word niet gestraft.
| |
| |
Maar dan komt Schele Pier naar mij toe. ‘Kom,’ zegt hij, ‘kom eens hier.’ Hij doet geheimzinnig. Hij lokt mij mee naar een hoek van de speelzaal. Hij kijkt voorzichtig om zich heen vooraleer te spreken, hij doet het naar mijn oor toe, mij bij de arm lichtjes naar zich toetrekkend:
‘Weet ge waarom ge nog niets van straf gehoord hebt? Weet ge wat er met u zal gebeuren, ventje? Ge wordt gedegradeerd. Geen korporaal meer. Strepen weg. Mijn broer heeft het gehoord. Dat is het.’
Pier staat voor mij, knikt ‘ja, ja, ja ventje’ met het hoofd. Als een zucht, die mijn hart pijn doet, krijg ik enkel ‘gedegradeerd?’ over mijn lippen.
Nee, nee, het is niet zo erg als verder-orders. Maar toch maakt het woord dezelfde indruk op mij: het komt als een domper over mij, het vernietigt alle levensvreugde. Geen korporaal meer zijn, en zelfs die boterham méér dan de anderen bij het ontbijt, daar denk ik in de eerste plaats niet aan. Het is het feit: gedegradeerd worden, de schande, die strepen afgerukt, iedereen die het weet, iedereen die het ziet.
't Is nog niet lang geleden gebeurd, ik herinner mij een grauw, geluidloos toneel: wij, scholieren, worden naar de speelzaal gedreven en opgesloten. De werkers komen traag, onwillig slenterend op de koer. ‘Hij wordt gedegradeerd’ gaat het van mond tot mond. Wij verdringen ons voor de vensters. In de zaal, die anders weergalmt van klompengeroffel, van schrille kinderkreten, is het nu doodstil. De werkers staan in een lange rij in het midden van de binnenplaats opgesteld. Het is een grijze dag, kille wind waait dorre blaren rond de stammen der kastanjelaren.
Peere staat een tiental meters voor de rij. De slippen van zijn zwarte rok waaien over zijn grijze streepjesbroek. Achter Peere staan de beide chefs, nog een pas achteruit drie surveillanten. Peere haalt een papiertje uit zijn zakken. De wind rukt eraan. Een naam wordt afgeroepen. De broer van Schele Pier stapt met gebogen hoofd naar voren, blijft voor Peere staan, die iets van het briefje afleest. Hij steekt het daarna in de zijzak van zijn rok, doet een stap voorwaarts, komt heel dicht voor de broer van Pier staan, en trekt dan met snelle, heftige rukken aan beide armen de sergeantstrepen van de mouw.
Tachtig knapen hebben ademloos en in stilte toegekeken. Geen geluid van wat daar gebeurde drong tot ons door. De wind nam de woorden mee de andere kant uit, de kille wind die met de dorre blaren, de slippen van Peere en het papiertje speelde en die er gedeeltelijk toe bijdroeg dat dit toneel zo koud, zo neerdrukkend in mijn geheugen werd gegrift. Bovendien vormde die verzameling van werkers op de koer op een weekdag en in hun grauwe weekdaagse kleren zo'n schril contrast met alle andere
| |
| |
verzamelingen van kulders die ik in het gesticht reeds beleefd had. Geen enkele plechtigheid kon daar doorgaan zonder Brabançonne en fel geblonken schoenen. Iedere bijeenkomst groeide uit blij opgewonden geroezemoes en zag ons in zondagsuniformen stokstijf staan luisteren naar blaasmuziek uit schitterend opgeblonken kopers. Maar wat ik daar gezien had was grauw en triestig en zonder een enkel geluid. Met gebogen hoofd verspreidden de werkers zich op hun helft van de speelplaats. Wij, kleinen, gaan van de vensters weg. De surveillant komt in de zaal. Stilaan herneemt het spel. Schele Pier wordt omringd. Wat heeft uw broer gedaan? Wat heeft uw broer gedaan? Ik weet het nu niet meer.
Gedegradeerd...
Ook dat kan ik niet geloven. Maar met dit woord is ook de grauwe atmosfeer, de troosteloosheid van die dag, de stilte, de kille wind, de dorre blaren draaiend rond de stammen van de bomen, in mijn hart geslagen. Ik geloof het niet, maar toch zie ik mij in de plaats van Piers broer staan, en hoe langer ik de prooi blijf van die gedachte, hoe meer ik ook aan mijn boterham méér denk die ik niet meer krijgen zal.
Dan zegt Pier iets wat slechts langzaam tot mij doordringt. Wat? zeg ik. Ik denk verkeerd begrepen te hebben. Hij staat nu voor mij, kijkt mij met zijn ene goede oog recht in de ogen, hij heeft nog met de hand mijn arm vast, hij schudt eraan.
Hij zegt: ‘Pluymke, willen wij samen vluchten?’
Vluchten...
Ik ben gevoelig voor de toverkracht van grote, onbekende woorden. Mijn hart vult zich vol blijde verwachting of heerlijk geproefde angst bij het horen van: dieven, moordenaars, cachot, oorlog, revolutie, opstand, vluchten.
Vooral vluchten.
Vluchten is voor iedere kulder een vertrouwde gedachte. Voor velen is het de grote hoop in de toekomst. Wacht tot ik groot ben, mij houdt hier niemand binnen. Het woord komt bij elk groot of klein drama over de lippen. Van al diegenen die in de geschiedenis van het gesticht Peere hebben tegengewerkt, zijn de grootste helden zij die gevlucht zijn of een poging tot vluchten hebben ondernomen. En dan boven de poort in het donkere cachot op water en brood hebben gezeten, in de tijd dat het nog als strafcel dienst deed.
Maar zo vermetel ben ik niet. Wat droom ik allemaal niet als het licht uitdooft in de slaapzaal en ik mij diep onder de dekens delf! Maar zelfs in mijn stoutste fantasieën heb ik mezelf nooit als de held van een vlucht doen optreden. Zo groot zie ik mij niet. Vluchten is zo'n mooie droom
| |
| |
dat ik hem niet dromen durf en eraan denken heb ik nooit gedaan. Ik pas mij aan, ik tracht te overleven, weglopen doe ik niet. Had gelijk-wie van de tachtig andere jongens mij dit voorstel gedaan, ik zou ‘zot’ hebben gezegd en mij lachend hebben omgedraaid. Maar dit is Schele Pier die voor mij staat en in volle ernst zegt hij: ‘Pluymke, willen wij samen vluchten’ en om verschillende redenen kan ik met hem niet lachen, word ik gedwongen zijn voorstel ernstig te bezien en er mij aan over te geven. Daardoor kwam ik zowel onder de invloed van Pier als in de toverachtige atmosfeer van het woord vluchten.
Ik kon geen ‘zot’ zeggen tegen Pier. Hoewel kleiner dan ik en slechts één jaar ouder, was hij een der invloedrijkste en een der meest gevreesde knapen. Groot was het standenverschil in die grote groep jongens van zes tot dertien, in enkele gevallen zelfs tot veertien jaar. Of zo voelde ik de onderlinge verhoudingen aan de eerste twee jaar dat ik in het kuldershuis verbleef, zolang ik tot de kleinsten, tot de zwaksten behoorde. (Later zag ik die toestanden nog wel, maar zo scherp heb ik ze niet meer aangevoeld, omdat ik er niet meer onder leed.)
Heel bovenaan heersten de vier groten, de vier heersers: Dolf Neels, Cleemke D'hondt, De Grijze en Beer Verhoeven. Het waren de oudsten, ze vormden een groep, ze werden gevreesd, gevleid, naar de mond gepraat, door de surveillanten gebruikt om de orde te handhaven, ze sloegen hard als ze muken gaven, eisten frietzak van kleine jongens, deden hun schoenen kuisen, ze heersten almachtig door hun kracht, brutaliteit en wreedheid.
Direct na hen kwam de groep van hun leeftijdsgenoten, bijna in stand gelijk maar minder gevreesd omdat ze minder wreed en brutaal waren. Tot dezelfde stand behoorden ook de lievelingen van de vier groten, hun ‘kleine’, zoals dat genoemd werd, knaapjes die 's zondags gewillig frietzak afgaven, schoenen en kleren borstelden, in ruil voor bescherming. Of die in de gunst kwamen omdat ze zeer vlug konden lopen, bestendig opvielen door slecht gedrag of de laatsten der klas waren op school. Zij waren onaantastbaar, zij riepen bij elk geschil de groten ter hulp.
Na die tweede groep kwam het gros van de scholieren, de anonieme massa jongens tussen zes en tien jaar oud, die door niets opvielen, niet speciaal sterk waren en ook geen vechtersbaas. Ze werden niet bestendig noch systematisch geplaagd, ze sloten onderlinge vriendschappen als onbewuste verdedigingsmaatregel en trachtten zo zonder al te veel kleerscheuren door de dag te komen, wat zelden lukte.
De laagste stand werd gevormd door de sukkelaars met een gebrek of wat daarvoor doorging. Vurthoofd hoorde daarbij, Moorke stotterde, Van
| |
| |
Poucke ging door voor heel dom, Van Guyse had een hazelip, Wille een zenuwtrek, een paar jongens hadden bestendig een snotneus of een lopend oor. Dit waren de paria's, met hen werd bestendig gelachen en gespot, ze kregen een krenkende bijnaam en werden in geen enkel spel betrokken.
In de normale gang van kuldershuiszaken zou Pier een der meest bespotte en geminachte leden van die groep zijn geweest. Hij keek verschrikkelijk scheel. Zijn ene oog was bijna volledig wit, de pupil zat volledig in de hoek dichtbij de neus en hij hield het hoofd bestendig schuin en iets achterover, alsof hij dit zwarte bolletje uit de ooghoek naar het midden wou doen rollen om beter te zien. Hij had bovendien een hoekig grauw gezicht en was klein voor zijn leeftijd.
Maar Pier behoorde niet tot de paria's, niemand durfde hem Schele Pier te noemen. Voor hem schenen geen standen, geen sterken en geen zwakken te bestaan. Onbevreesd bewoog hij zich in de nabijheid van de vier groten en zelfs met sommige surveillanten ging hij op voet van gelijkheid om bij het discussiëren over duivenmelken en wielrennen. Zijn geheim was: hij kende geen vrees. Bij de minste tegenwerking liep hij zijn leeftijdsgenoten onder de voet, en vloog hij met zijn klomp in de hand op de groten af. Een deel van zijn prestige putte hij ook uit het feit dat zijn oudste broer een wielrenner was wiens naam soms in de krant stond.
Ik behoorde tot de anonieme massa, die grote groep van zwakken tussen zes en tien jaar oud. Dit was mijn stand, zo voelde ik het aan en dat nam ik aan. De groten vreesde ik, daar keek ik naar op, maar mijn gevoel voor zelfrespect stond mij niet toe hen te vleien, mijn rechtvaardigheidsgevoel belette mij 's zondags frietzak af te geven en ik verdroeg liever slagen dan iemands schoenen te kuisen. De woorden zelfrespect en rechtvaardigheidsgevoel zijn van nu, maar zo ongeveer moet de inhoud van de gevoelens geweest zijn waaraan ik gehoorzaamde. Over het volgende ben ik heel zeker: ik voelde mijzelf hoog verheven boven de stand van paria, ik was geen beddepisser, ik kuiste mijn neus, ik stotterde niet, aan mij mankeerde niets. Toen ik korporaal van de beddepissers werd, vreesde ik behandeld te worden zoals de knapen aan wier tafel ik at. Maar daar had ik niets van gemerkt. Toch was dit een tere plek, het gevoel dat ik er toch bijhoorde dreigde altijd, maar daar weerde ik mij tegen met al mijn kracht. Met mij werd niet gespot. Of toch? Soms in een van de vele ruzies hoorde ik het woord ‘lange’ of ‘lange Pluym’. Dat kwetste mij erg, daar was ik woedend om. Maar het gebeurde niet zoveel, ik kon het verdringen, vergeten. En lang zijn was bijlange niet zo erg als scheel kij- | |
| |
ken, vooral als men het zo erg deed als Pier. Dus was ik eigenlijk meer en beter, hoger in stand dan Pier. Ik trachtte het zo te voelen, maar steeds weer moest ik verwonderd toegeven dat hij mijn meerdere was, betrapte ik mij erop dat ik hem bewonderde en naar hem opkeek.
Pier was een raadsel voor mij, ik begreep niet goed hoe het mogelijk was: iemand die zo lelijk was, iemand die zo scheel keek en hij durfde onbevreesd roepen en ruziemaken tegen de groten met schuin opgeheven hoofd en de klomp dreigend in de hand! En met de surveillanten kon hij over duiven en wielrenners praten als was hij hun gelijke! Als ik hem zo bezig zag voelde ik mij klein en nietig, ik bewonderde, ik was jaloers, ik wanhoopte het ooit zo ver te brengen in het leven.
Ik bewonderde hem, maar na maanden in zijn nabijheid te hebben geleefd - hij zat in mijn klas, hoewel hij een jaar ouder was - voelde ik nog altijd weerzin voor dat grote witte oog, zijn heftigheid en ruziemaken stootten mij af, ik was bang van Schele Pier, ik durfde hem niet tegenwerken.
Zo was het dat hij dit woord vluchten aan mij kon opdringen. Ik kon, ik durfde niet te lachen, en de ernst waartoe ik mij dwingen moest betekende mijn nederlaag. ‘Vluchten’ begon in mij te groeien, bezit van mij te nemen. Ja Pier, en ik luisterde met heftig kloppend hart. De wereld was opeens veel groter dan het kuldershuis. Heerlijke, gevaarlijke, onbekende gebieden lagen daar buiten. Naar de muren waarover vroegere vluchters geklommen waren keek ik ademloos op. En dan was er de trein. We zouden vluchten met de trein. Ik hoorde de melancholische roep van de buurtspoorstoomfluit, zoals ze van op de brede laan tot in mijn straat doordrong. Ik zag het kaarsrechte verdwijnen van de roestbruine sporen voor mij zoals ze verdwenen in de blauwe verte, rode lichtjes waakten ernaast, klein maar dapper, de telefoondraden zongen zacht klagend. Iedere keer was mijn hart door een felle emotie getroffen geweest als ik bij de ringspoorweg beide kanten opkeek alvorens over te steken, op weg naar nonkel Vien. Wat lag daarachter, daarachter, daarachter? Nu zou ik het weten. Met een duivenmelkerstrein zouden we vluchten. De nonkel van Pier reed ieder week mee naar Frankrijk als vergezeller. Een trein vol duivenmanden naar de lossingsplaatsen Arras of Breteuil. Soms nog veel, veel verder, Périgueux en Barcelona. Heerlijke onbekende betoverende namen, als vreemdsoortige bloemen in het gesprek. Barcelona, dat ligt in Spanje, vent, daar kunnen we ook naartoe, de grootste duivenvlucht van geheel het jaar. Wij steken ons weg tussen de duivenmanden, niemand kan ons zien, niemand kan ons daar vinden.
Ja... ja... ja, zei ik. Ik knikte maar, een heerlijke angst beklemde mijn
| |
| |
borst, mijn ogen stonden groot open op het sprookje van de vlucht, het sprookje waaraan ik geloofde zolang Pier bij mij was en over vluchten sprak. Als hij dit deed was hij precies Pier de geweldenaar niet meer. Hij sprak zachter, zijn hoofd vooruitgestoken, dicht naar mij toe, samenzweerderachtig. Ja, ja, ja, het was het enige wat ik zeggen kon. Het waren zuchten van genot. Soms lei Pier zijn hand over mijn schouder. Zo stapten we over de speelplaats. Dit verduisterde enigszins de glans van het sprookje. Bij dit gebaar voelde ik mij terzelfdertijd onbehaaglijk en gevleid. Onbehaaglijk gezien te worden met die lelijke kerel die eigenlijk in de categorie van de paria's thuishoorde, maar gevleid openlijk als vriend behandeld te worden door een der meest gevreesde jongens van het kuldershuis.
Als Pier dan weer weg van mijn zijde was, stapte ik weer in de wereld van de werkelijkheid. Hij was het die mij aan het sprookje geloven deed. Als ik er een enkele maal niet van droomde maar erop doordacht, trok ik mij geschrokken terug, zoals iemand die zijn voet in koud water steekt er hem met een gil weer uithaalt. Ik zag mezelf op die brede laan voor het gesticht onder de lichtvloed der lampen langs de gevels schuiven, voor iedereen zichtbaar. Ik was bang. Snel bracht ik mezelf over naar het station. Dat was vol mensen, wist ik. Hoe kwamen we daar ongezien op de trein? En dan, alleen en verlaten tussen al die duiven, steeds verder en verder weg van mijn moeder. Neen, neen, neen, ik neep mijn ogen hard dicht, ik verjoeg die beelden, vluchten was iets voor Pier. En om van te dromen als ik 's avonds op de slaapzaal de dekens over mijn hoofd trok. Vluchten begon dan zonder problemen in Périgueux. Van de vier namen door Pier genoemd beviel deze mij het beste. Licht en kleur steeg eruit op aan het einde van de kaarsrechte roestbruine sporen. Daar stonden kastelen in groene tuinen, daar vochten ridders onverschrokken onder het oog van tedere prinsessen. Ik stapte dit sprookje iedere maal weer binnen om die heerlijke zacht-warme gloed te voelen rond mijn hart, om nogmaals het geluk te smaken in de ogen van allen held van het kuldershuis te zijn. Want ik deed de vier groten de hoofden bij elkaar steken en hoorde ze eerbiedig fluisteren: ‘Pluym is ook weg, hij is met Schele Pier gevlucht, Peere vindt hem nergens.’ Hoe speet het hen nu dat ze mij geslagen en vernederd hadden! Hoe veranderde hun mening over mijn persoon! Hoe gloeide mijn hart van fierheid bij deze fantasie! Mijn zorgen was ik volledig vergeten; aan een straf dacht ik niet meer, ‘gedegradeerd’ werd overwonnen door de droom van de vlucht.
Maar om die droom avond aan avond te kunnen koesteren moest ik ook opofferingen brengen. Het voornaamste, zei Pier, is het eten. Wij
| |
| |
mogen niet verhongeren, wij moeten sneetjes sparen. Sneetje was ons woord voor boterham. Er lagen er 's morgens twee op onze plaats, drie voor de korporaals. Daarmee wou Pier vluchten, met mijn sneetje méér. Ook daartegen durfde ik niet protesteren, aarzelend knikte ik ja. Maar hier was de honger sterker dan Pier. Ik kon er niet aan weerstaan ook mijn korporaalsboterham op te eten. Pier was kwaad. 's Avonds gaf ik hem het halve sneetje dat naast ons bord lag. Daarmee kon ik hem paaien. Het werd een gewoonte. Als samenzweerders liepen we de refter uit met dit halve sneetje verborgen onder ons hemd. Aan de deur gaf ik het mijne aan Pier. Hij bewaarde ze voor ons beiden.
Om de paar dagen kwam Pier mij het resultaat van onze voorraadaanleg in het oor fluisteren: ‘Wij hebben al acht sneetjes’, ‘Wij hebben al veertien sneetjes’. Maar hoe groter het getal werd, hoe onbehaaglijker ik mij voelde bij de herinnering aan de werkelijkheid. Het waren inbreuken in mijn droomwereld. Ik wou dromen, niet vluchten. Met groeiende angst zag ik het getal zesendertig sneetjes naderen. Zoveel had Frans Wouters er opgespaard alvorens te vluchten, volgens Pier.
Maar zover kwam het voor ons niet. Op een dag was het kleine spectie: controle van onze bezittingen. We hadden allen een klein, aan de muur gehangen, opbergbakje in de speelzaal. Daarin moesten onze drie schoenborstels en doos schoenblink liggen en mochten we ook een beperkt aantal eigen bezittingen bewaren: uitzaaggerief, marbels, tollen e.d. Bij kleine spectie werden wij allen op een rij in het midden van de speelzaal geplaatst, de deksels der bakjes werden door de oudste korporaal omhooggeklapt en de surveillant ging van bakje naar bakje. Hier en daar werd het bezit van een pennemes, een lucifersdoosje vol meikevers of een geldstuk bestraft. Bij Pier veegde Laprudence met een afkeurende handbeweging wat kruimels en oudbakken broodkorstjes op de grond. Ik stond bijna rechtover het bakje van Pier, ik kon erin kijken, enkel zijn schoenborstels zag ik liggen, van onze mondvoorraad was niets te zien. Waar zou hij hem hebben geborgen? Maar de broodkruimels openden opeens mijn ogen. Ik stak het hoofd buiten de rij en keek naar Pier. Hij hield het hoofd van mij afgewend. Een ogenblik deed de ontdekking te zijn bedrogen erg pijn. Maar ik durfde na de beëindiging van de kleine spectie niets zeggen tegen Pier over de verdwenen sneetjes, ik waagde het niet hem verwijten te maken. Zo snel mogelijk sloot ik mijn ogen voor het bedrog. Ik deed alsof er niets gebeurd was. Dit viel mij licht want er was een goede kant aan de zaak: de werkelijkheid dreigde niet meer. Ik moest niet meer vrezen dat Pier opeens zou zeggen: het is zover, vannacht vluchten we. Hij kwam een tijdje niet meer in mijn nabijheid,
| |
| |
's avonds at ik weer mijn half sneetje bij de soep en in bed vluchtte ik heel alleen naar Périgueux.
Maar die periode duurde niet zolang. Weldra stond er opnieuw iemand aan mijn zijde: opeens was er Prudence en was ik de vriend van Frans Bonne, de broer van Prudence.
Ook zij was een weesmeisje.
Zoals wij, weesjongens, in het dialect van onze stad kulders werden genoemd - meestal met een zekere vertedering zelfs kuldertjes - zo waren de weesmeisjes, naar de kleur van hun uniform, de blauwe meisjes. Maar zo bekend in de stad als wij waren ze niet. Zelden werden ze gezien. Ze mochten slechts één zondag in de maand familie buiten het gesticht bezoeken. De kans onze populariteit te benaderen kregen ze niet, want ze hadden geen fanfare waarmee wij alle feestelijkheden in de stad met schetterende kopers en de aandoenlijke aanwezigheid van kleine oempapa-blazende knaapjes opluisterden.
De blauwe meisjes...
Ach, hoe blauw was mijn blauw meisje, Prudence, mijn allereerste liefde. Van een diep donker blauw was haar uniform, een blauw dat indruk op mij maakte, ernst en voornaamheid straalde het uit. Kousen en schoenen, alles was blauw, zelfs een blauwe strik knoopt mijn herinnering in heur haar - maar ook herinneringen kunnen overdrijven. Zeker is: Prudence had ook blauwe ogen, heel licht blauwe ogen in een rond roze gezicht, en - ik durf het bijna niet te schrijven, het klinkt zo goedkope-liefderomanachtig, maar waarom zou ik mij voor eenmaal niet volledig vertederd aan mijn herinnering mogen overgeven - jawel, ze had ook kuiltjes in de wangen, kuiltjes die bij een glimp van een glimlach al zich in de wangen tekenden.
Misschien zie ik nu slechts gezicht en gestalte van het meisje zo in detail? Kuiltjes in de wangen, zou ik dat toen reeds hebben opgemerkt? Schonk ik toen reeds aandacht aan de kleur der ogen? Ik kan het mij niet voorstellen. Alle details samen zullen toen als geheel hebben gewerkt: ik zag een lief gezicht, ik kwam onder de indruk van de donkerblauwe voornaamheid. De beslissende slag in de hartstreek werd toegebracht toen ik haar stem hoorde. Prudence had een zeer lage, zacht strelende stem, niet levensliedrauw, niet mannengrof, maar diep en warm, een zingende cello. De klank verraste en bekoorde mij, haar stem schonk rust en raakte toen waarschijnlijk nog onbespeelde snaren van mijn hart.
Hoe goed herinner ik mij dit alles, hoe klaar en warm en vol kleur is dit uit de film van het verleden naar voren gesprongen. En nochtans, hoe lang is het niet geleden! En hoeveel keren slechts heb ik het meisje ge- | |
| |
zien? Op de vingers van een hand kan ik de ontmoetingen tellen. Schenk ik dan niet te veel aandacht aan het geheel van die periode? Ben ik niet de prooi van seniele vertedering?
O neen, o neen! Gevoelens, ze zijn in mij fris en onaangetast opgeborgen gebleven, ik kan ze herproeven in hun oorspronkelijke smaak: lange tijd ben ik met dit roze meisjesgezicht uit de grauwe ellende van die jongensgemeenschap weggedroomd en schonk het mij warmte in de hoge kille zalen van het gesticht.
De ontmoeting met Prudence was ook een keerpunt in mijn knapenleven. Daarvoor was ik tegen de meisjes. Bij nonkel Vien wou ik met mijn nichtje op straat niet gezien worden, tegenover haar vriendin toonde ik mij weerbarstig. Zo'n gevoel van: meisjes beneden mijn waardigheid. Maar toen ik Prudence in de ogen keek was dit opeens voorbij. De blauwe meisjes stonden in de hal van de stadsschouwburg waar wij onze levende beelden gingen afwerken. Strenge, lelijke, hooghartige, domme, afwijzende, en dan opeens dit ronde, roze gezichtje met heel lichtblauwe ogen. Ik keek niet verder, mijn blik bleef in de blik uit die lichtblauwe ogen haken, een grote blijheid gloeide opeens rond mijn hart en stuwde een brede glimlach naar mijn gezicht.
Tot nog meer drijft die golf van vreugde mij, een speelse roes neemt van mij bezit: ik knipoog met het ene oog, ik knipoog met het andere oog, mijn neus gaat daarbij een heel eind mee de hoogte in, ik overdrijf door dit gekke gevoel, de clown ontwaakt in mij. Maar die clown weet met mijn hart geen weg meer, als ik op dit roze gezichtje ook een glimlach zie ontluiken en als het meisje haar hoofd schuin van mij wegdraait om haar breder openbloeiende glimlach voor mij te verbergen.
Ze lacht naar mij! Een meisje lacht door mij!
Oog in oog gaan wij aan elkaar voorbij. Boven op de trap van de hal kijk ik nog eens om. De weesmeisjes schuiven één voor één door de draaideur. Ik zie neer op een rij blauwe ruggen, blond, bruin, zwart haar, haarvlechtjes bengelend op tengere schouders, maar uit het deemster van die donkere kleuren gloeit naar mij toe het roze gezichtje, en het knikt mij toe, met nog iets van schuchter schuine terughoudendheid, maar het knikt mij toe en het glimlacht naar mij en nu, nu, nu weet ik het zeker, terwijl ik kijk naar dit vergeelde albumblad uit het verleden: ook toen had ik die kuiltjes in de wangen al opgemerkt, ook toen hadden ze een aandeel in het ontsteken van die vreugdevolle roes in mij.
Dit was niet alleen een keerpunt in mijn knapenbestaan, omdat ik van toen af niet meer tegen de meisjes was, maar ook omdat ik mijn allereerste verleidersglimlach in die lange rij weesmeisjes juist op dit meisje had beproefd.
| |
| |
Ik had naar Prudence geknipoogd.
Zonder het te weten zette ik daardoor een eerste kleine stap naar sociale opgang in het kuldershuis. Prudence was niet de eerste de beste. Ze was bekend bij de grotere jongens. Door de naam alleen meestal, want enkel de paar knapen die een zuster hadden bij de blauwe meisjes kregen haar soms te zien. Eens in de maand mochten die broers 's zondags in groep in het meisjesweeshuis op bezoek gaan. Met slechts één naam op de lippen kwamen ze terug: Prudence. Waarom was zij de uitverkorene en hoorden we nooit de naam van een der andere zusters? De lichtblauwe ogen? De guitige kuiltjes? De donkere stem? Of nog andere aantrekkelijkheden waarvoor ik ongevoelig was? Ik weet het niet. Zeker is: over Prudence werd gesproken, ze reed op de tong, haar bezit werd betwist, ze was nu eens van die dan weer van gene grote het lief, in die hoedanigheid werd ze toegewezen of opgeëist, met haar naam werd een spel gespeeld, werd geplaagd en gespot, hij dook op in de eerste vage obsceniteiten die van mond tot mond gingen. Zo luid en pralerig werd dit spelletje in de kring rond de vier groten gespeeld dat onbegrepen echo's daarvan zelfs tot mij waren doorgedrongen.
Frans Bonne was de broer van Prudence. Hij was van mijn leeftijd, zat in mijn klas. Op een zondagavond kwam hij plotseling voor mij staan en zei: ‘Pluym, ge hebt de complimenten van mijn zuster.’
Prudence had naar mij gevraagd! Prudence was het meisje met het roze ronde gezichtje in de deemsterige hal van de schouwburg!
‘Hij steekt zo'n klein beetje boven de anderen uit’, had ze gezegd, ‘hij trekt zulke gekke gezichten, wie is dat?’
Ze herinnerde zich mij! Ze stelde belang in mij!
Ze was opeens mijn Prudence, niet meer dit meisje waarover de vier groten het hadden, niet meer die naam verbonden aan een obsceen gebaar, maar het lieve, ronde, glimlachende gezichtje. De naam Prudence had opeens een geheel andere inhoud en klank. Bovendien schonk Frans Bonne mij zijn zuster. Hij had altijd stug en terughoudend gestaan tegenover het gesol met haar naam. Nooit had hij haar populariteit uitgebuit om in het gevlij van de groten te komen. Hij werd met zijn zuster geplaagd, hij behoorde zoals ik tot de vernederden en vertrapten, er was geen standenverschil tussen ons. Hij schonk mij zijn zuster omdat hij wist bij mij veilig te zijn met Prudence. Zelfs het woord ‘lief’ werd niet uitgesproken tussen ons en zelden spraken we over haar. Maar vanaf het ogenblik dat hij mij die groeten had overgebracht was hij mijn maat en hadden we zoveel aan elkander te vertellen. Ik had iemand gevonden waarmee ik samen lachen kon, niemand ontsnapte aan onze geheime
| |
| |
spot, we bouwden stilaan aan een eigen woordenschat, we fantaseerden over de toekomst. Een geheel andere verhouding dan met Schele Pier begon, een druk viel van mij af, ik kende geen vrees meer, ik was de mindere niet meer. Afzijdig van het geraas en gewoel bouwden we samen eilandjes vreugde en geluk ver van het schrikbewind van surveillanten en vier groten. Een van onze toekomstvisioenen was: we waren groot, al bij de werkers. We mochten voor het eerst de zondag alleen buiten het gesticht. Samen gingen we door de stad naar het gesticht der weesmeisjes op bezoek bij zijn zuster, Prudence.
Maar een tweede ontmoeting kwam veel vroeger.
De dag van het grote feest in de stadsschouwburg is aangebroken. De blauwe meisjes staan op het programma met een Lentedans. Wij leveren de Levende Beelden. Wit is ons gezicht geschminkt, wit is ons lichaam gehuld in een nauwsluitend tricot. Gipsen beelden zijn wij. Wij staan op het toneel. Zwart en doodstil gaapt de zaal voor ons. Een vingerknip van de turnleraar tussen de coulissen. Even een dooreenkrioelen van lichamen, een wringen, hijsen, trekken en heffen en daar staan wij, een piramide witte knapen tot een beeldengroep verstard. Een paar seconden stilte, een bewonderend h-o-o uit de zwarte muil der zaal, dan het applaus dat losbreekt, gedirigeerd door de dikke liefdadige dames op de eerste rij. Nog een paar seconden blijven wij met stenen gelaat en starre blik staan, dan, op een nieuw vingerknippen uit de coulissen, gaat het hop, hop, hop uit de monden en bonk, bonk, bonk met de voeten op de planken, weer dwarrelen we door elkaar, weer hijgen en zuchten, hijsen en trekken en daar staan we opnieuw, een nieuwe, nog mooiere, hogere beeldengroep vormend. Het licht heb ik nog vergeten, de schijnwerpers, die knipten ook uit en aan op het vingerknippen van de turnleraar en het was in de volslagen duisternis dat we elkander beklommen en daaruit rezen we ook op, voor het oog van de toeschouwers, krampachtig verstard tot een gipsen beeldengroep.
Ik moest niemand beklimmen. Als miserabel turner vertolkte ik, in dit succesnummer van de kuldertjes, slechts een ondergeschikte rol. Met een witgeverfde tak, soms een namaakroos of de tip van een sluier in de hand, nam ik aan de zijkant van het beeld een bevallig bedoelde pose aan, steunend op één been, of wees in een dramatisch opwaartse beweging met de hand omhoog naar Moorke die twee man hoog op de schouders stond van Tseele Brutijn. Bij het wisselen van figuur in de duisternis was mijn taak hier of daar iemand een duw omhoog te geven en dan snel weer mijn pose als bijfiguur in te nemen. Dezelfde rol vertolkte Frans Bonne aan de andere kant van de beeldengroep. De vier groten van het schrikbe- | |
| |
wind stonden stoer in het midden en torsten met gebalde spieren de gehele piramide op de schouders. Van hen kwamen de gedempt professionele hop, hop, hops en het hijgen en zuchten bij het optrekken van ons nieuw meesterwerk.
Na een laatste buiging, na een laatste applaus valt het doek. We begeven ons achter de schermen naar die ontzaglijke ruimte achter het toneel met die geweldige duisternissen boven ons. En daar staan - o, verrassing die angst en jubel terzelfdertijd door mijn bloed slaat - in een vale, spookachtige belichting, de blauwe meisjes, nu in het wit, nu allemaal lieve blijde figuurtjes, kleine ballerinaatjes, met een kort uitstaand rokje en een hoepel in de hand.
Ik zie onmiddellijk Prudence, onze blikken haken zich in elkaar, ik knik haar toe, zij knikt mij toe. De kille duisternissen wijken, licht en warmte vloeien op mij af. ‘Daar, daar, daar staat ze’, fluistert Frans Bonne opgewonden, hij lacht, hij geeft mij speels een duw, ik sta buiten de rij, de jubel overwint de angst, ik doe aarzelend nog een stap buiten de rij, en nog een stap verder, en als ik zie dat Prudence hetzelfde doet, ken ik geen aarzeling meer.
En daar staan we alleen in het midden tegenover elkaar, heel duidelijk een paar vormend, de rij kulders, de rij blauwe meisjes meters van ons verwijderd, ik met mijn wit gezicht in mijn wit tricot, zij in haar kort ballerinajurkje en met de hoepel in de hand. En wij spreken tot elkaar. Zij rustig voor mij staand, ik opgewonden van het ene been op het andere wippend, en 't is alsof ik, met Prudence sprekend, haar in de ogen kijkend, toch met alle zijden van mijn lichaam zie en voel, want, terwijl ik in die enkele minuten tracht zowel indruk te maken op het meisje als van haar aanwezigheid te genieten, ben ik mij terzelfdertijd van alles wat mij omringt op een wonderbare wijze bewust: de duisternissen met die vele touwen en schermen boven ons hoofd, het zwijgend-verwonderd staren van de twee rijen links en rechts van ons, de lachende aanmoedigingen van haar broer, de stoutmoedigheid van mijn gedrag dat mij met een dolle fierheid vervult, en ook van haar stem ben ik onder de indruk, van die lage zacht strelende stem die ik nu voor de eerste maal hoor -. Ofwel... ofwel - misschien is de indruk die ik nu heb, andersom tot stand gekomen - misschien heb ik in de dagen en weken daarna dit toneel zo dikwijls herproefd, erover nagedacht en gefantaseerd, het 's avonds in bed gereconstrueerd, dat ik mij nu als knaapje daar kan zien staan en al die indrukken en gevoelens in eenmaal, als een gewaad, over mij heen kan werpen?
Zeker is, dat ik daar tot het uiterste gespannen stond, voorbereid op ge- | |
| |
varen die mij van alle zijden konden bedreigen, en dat ik toch volledig genoot van dit eerste contact met een meisje, en dat ik toch spreken kon, gewoon spreken, dat ik de woorden moeiteloos vond. Iets grappigs moet ik verteld hebben, ik zie Prudence voor mij en zij lacht, schaduwen dansen op haar gezicht, en ik vraag mij af, nu: wat heb ik gezegd, wat kan ik toch verteld hebben, het moet allemaal uit die roes, uit die jubel gekomen zijn, maar ik weet het niet, ik weet het niet, ik vind geen enkel woord terug, ik zie alles maar hoor geen enkel geluid...
Toch!
‘Prudence!’
Een strenge stem, een hard gezicht in de coulissen, Prudence wordt terug in de rij geroepen door een surveillante. Ze wijkt achteruit. Ik ook. De meisjes stellen zich op in twee rijen. De pauze is voorbij. Muziek zet in, ze stappen, ze verdwijnen tussen de schermen. De duisternis is er weer en de kille tochten door die grote ruimte. Maar Frans Bonne juicht mij gedempt opgewonden toe. Ik voel mij reuzegroot, maar sla bescheiden de ogen neer. Ik wil ze niet vernederen door mijn triomf: daar staan ze met een mond vol tanden, de vechters, de waaghalzen, de hardlopers, de mukegevers, de puikturners, Huylebroeck de meestervijler, de marbelkampioenen, al de beroemdheden van de kuldersschool! Maar wie heeft dit gedaan, wie durfde tegen een meisje spreken, wie kon met een meisje spreken, wie was onvervaard naar voren getreden en had een meisje doen lachen, Prudence, de beroemde Prudence dan nog - ik, ik had dat gedaan. Dat kon ik.
Maar nu zie ik het - dit dringt nu ook tot mij door -, toen ik met Prudence voor de eerste maal sprak, was de gunstige basis voor mijn sociale opgang al gelegd. Toen ik in de schouwburg uit de rij trad was ik al niet meer zo erg een vernederde en vertrapte.
Ik ben al weer een paar maanden ouder - meters zwarte film moeten er over de spoelen van het verleden gelopen zijn waarop ik niets heb kunnen zien - nergens zie ik mij nog als kleine korporaal optreden, ik zie mij opeens weer zitten in de refter drie tafels uit de hoek verwijderd, op de slaapzaal ook ben ik reeds een heel eind naar het midden opgeschoven, ik lig naast Frans Bonne en tijdens het half uur vóór het licht uitgaat vertellen we - en Vientje, Vientje de beddepisser zie ik nu altijd van heel ver, zijn reuk hindert mij niet meer, aan het andere eind van de speelzaal zit hij, in een hoek van de binnenplaats staat hij te bibberen, en soms, heel even, als mijn oog toevallig op hem valt, hou ik met spelen op en - precies zoals het mij met Moorke is vergaan toen hij verder-orders had - denk ik... neen, neen, denken is het nog niet... voel ik iets voor
| |
| |
Vientje, zinkt er een domper over mijn hart, een triestigheid vervult mij: hij speelt niet, die jongen, hij staat daar altijd, hij lacht nooit, wat is het triestig beddepisser te zijn - medelijden zal het geweest zijn maar ik had daar nog geen naam voor. 't Was slechts een gevoel, een onaangenaam gevoel. Daar speel ik alweer, de gelukkige, de hoger gestegene, de nu ver boven de paria's staande. Want ik ben niet meer de korporaal der beddepissers. Ik geniet van mijn kortstondige roem. Ik ben iemand. Ik beweeg mij in een aureool van roem. Ik ben ‘het lief van Prudence’.
|
|