| |
| |
| |
Marcel Janssens
Kroniek
Een essay over Hubert Lampo
Jacques van Baelen, de huidige secretaris van de Vereniging van Vlaamse Letterkundigen, schreef een essay over het werk van Hubert Lampo, de vroegere voorzitter (in het kritieke overgangsjaar 1972) en thans erevoorzitter van de VVL (Hubert Lampo. Mens- en wereldbeeld. Antwerpen, Soethoudt & Co N.V., 1984, 156 blz.). Hubert Lampo is voor (priester) Jacques van Baelen meer dan ‘mijnheer de Voorzitter’, hij is ook een vriend. Dat blijkt overduidelijk uit dit essay, dat helemaal niet academisch-afstandelijk, maar a.h.w. in intieme communie met de auteur Lampo werd geconcipieerd en uitgeschreven. Uiteraard steekt dit essay vol ideeën van Lampo - hoe zou het anders kunnen in een werkje dat een mens- en wereldbeeld tracht te reconstrueren en te synthetiseren? Maar het werd ook in samenspraak met Hubert Lampo geschreven en dat verleent er een aparte tonaliteit aan, die er de charme, maar, althans in de ogen van de methodisch-strenge literatuurwetenschapper, ook de discutabele aspecten van uitmaakt. Ik tracht in wat volgt zowel dat charmante als dat discutabele te verduidelijken.
Welke zijn de uitgangspunten van de essay-schrijver Jacques van Baelen? Vooreerst wil hij alleen ‘een thematische benadering van Lampo's oeuvre’ (6), en dus geen structurele of romantechnische. Het is zijn volste recht vooralsnog op zoek te gaan naar een systematische structurering van de ‘wijsgerige achtergronden’ (7) van dit oeuvre, anders gezegd: van een mens- en wereldbeeld, een onderliggend wereldbeschouwelijk ‘credo’ (11), dat dit werk structureert en er een intellectuele samenhang aan verleent (zie ook p. 67: ‘We herhalen hiernavolgend een thematisch onderzoek te willen voorleggen en geen structurele analyse van een deel van Lampo's werk’). Die beperking moeten wij, Lampolezers als Jacques van Baelen, niet beknibbelen, maar eerbiedigen.
Een ander uitgangspunt, dat een echt leidmotief wordt in deze studie, is de goedschiks-kwaadschiks onderschreven hypothese dat de auteurspersoon Hubert Lampo vereenzelvigd mag worden met een aantal van zijn (mannelijke) fictionele hoofdpersonages, al of niet in de ik-vorm gepresenteerd. De methodologisch bewuste lezer is geneigd bij dit uit- | |
| |
gangspunt reuzegrote vraag- en uitroeptekens te plaatsen. Ik heb dat ook gedaan bij mijn lectuur van Van Baelens essay. Nochtans bleek geleidelijk aan dat die vraagtekens niet te groot noch té bezwarend mogen zijn in dit inderdaad heel aparte geval, waar de persoon Lampo heel nauw verwant, zo niet (autobiografisch) identiek blijkt te zijn met tal van zijn hoofdpersonages. En de twijfel valt helemaal weg, waar, zoals in Een geur van sandelhout, de ik-figuur in de tekst zelf zonder meer als ‘meneer Lampo’ wordt aangesproken. Die identificatie van de ‘persona prattica’ (Hubert Lampo) met de hoofdpersoon van zijn fictionele verhalen blijft niettemin een intrigerend probleem. Jacques van Baelen heeft daar geen moeite mee. Hij identificeert Hubert Lampo met Herman Morée (Hélène Defraye), Nick Corenlandt (De ruiter op de wolken), Benjamin (De belofte aan Rachel), Freek Groenevelt (De komst van Joachim Stiller), Rudolf Reyniers (Hermione betrapt). Kris Waterschoot (De heks en de archeoloog), Kasper (De goden moeten hun getal hebben), de dokter in Terugkeer naar Atlantis, de cineast Johan Reynders (Wijlen Sarah Silberman) en Geert Claerhout (Zeg maar Judith). Zoals gezegd, is de ik-persoon uit Een geur van sandelhout allicht het meest expliciet autobiografische getuigenisboek van Hubert Lampo, moeiteloos identificeerbaar met de auteurspersoon (zie p. 51
en 124: Lampo wordt daar zonder meer vereenzelvigd met de ik-zegger uit de roman).
Voor een essayist die een mens- en wereldbeeld tracht op te bouwen met fictioneel en - evenzeer! - ander materiaal, ligt het voor de hand dat bij voorbeeld Benjamin uit De liefde aan Rachel ‘vereenzelvigd’ kan worden met de biografische auteurspersoon Hubert Lampo (72). Wie zich in dit essay in wil leven, is geneigd Jacques van Baelen, ondanks methodologische en theoretische reserves, gelijk te geven: het fictionele oeuvre van Hubert Lampo, in een ‘congenitaal’ akkoord totstandgekomen met zijn essayistisch oeuvre, is zoniet autobiografisch dan toch autopsychografisch in zeer hoge mate authentiek. De bewijsvoering van Jacques van Baelen is in dit opzicht overtuigend. Hij is zich wel degelijk bewust van het probleem. Hij weet best dat het ‘een scabreuze zaak’ (142) is bepaalde personages te vereenzelvigen met de auteur, maar hij schrikt er niet voor terug dat te doen voor De belofte aan Rachel, De heks en de archeoloog, en (natuurlijk) Een geur van sandelhout, maar ook voor de andere fictionele werken die wij boven hebben opgesomd. Jacques van Baelen levert op zijn meer intuëtieve dan methodologisch-bewustemanier het bewijs dat die identificatie plausibel is. Zijn omgang-als-vriend met Hubert Lampo zelf zal hem in die opinie wel hebben gesterkt.
Een ander uitgangspunt bestaat, in het verlengde van het vorige, erin
| |
| |
dat Jacques van Baelen de hele Lampo wil in kaart brengen, d.w.z. niet alleen de fictionele ‘persona poetica’ uit de romans, maar ook de figuur die zich in tal van essays geopenbaard heeft. En, zoals ten overvloede blijkt uit dit essay, ook in gesprekken. Zijn romanfiguren al een ‘spreekbuis’ van de schrijver, dan wordt nog meer bewijskrachtige relevantie toegekend aan de essays van Lampo over zijn oeuvre en aan uitspraken van Lampo in interviews (J. de Ceulaer, J. Florquin), en meer nog aan confidenties aan de intimus (zo neem ik aan) Jacques van Baelen. Dat alles vormt één grote, samenhangende textuele, geschreven of gesproken, eenheid. Wat mij in het oeuvre van Lampo treft, is precies die coherentie van zijn fictioneel, essayistisch en (hoe moet het heten?) journalistiek of interviewesk oeuvre. Daar zit een interne logica in. Dat vertoont een consistente, interne systematiek, en dat waarborgt dit oeuvre een interne intellectuele, zelfs ‘autobiografische’ coherentie, die vrij uniek is in de hedendaagse Vlaamse letteren. Ik ontken dus geenszins het goed recht van de methodologische ‘démarche’ van Jacques van Baelen, die onder alle uitlatingen van de schrijver, fictionele, essayistische en andere, een wereldbeschouwelijke samenhang tracht te reconstrueren. Hoe meer ik mij in zijn essay verdiep, hoe meer ik geneigd ben mijn voorbehoud af te zwakken en hem gelijk te geven. ‘Het werk is de man, en de man het werk’, zei Lampo in De draad van Ariadne; wie dit essay gelezen heeft, twijfelt daar in dit particuliere geval, niet meer aan.
Ik heb wel moeite met de bronnen van Jacques van Baelens uitspraken (of, pejoratiever: beweringen). Als filoloog erger ik mij aan het feit dat hij in de eerste twee delen van zijn studie nergens exact aan de bronnen refereert. (Alleen in het derde deel, dat der ‘toetsingen’, komt hij met referenties aan de drie besproken fictionele teksten voor de pinnen). Ik heb moeite met uitspraken als: ‘naar hij ons zei, in een gesprek, Lampo zei ons, zei ons de auteur, bekende ons, naar hij ons meedeelde, zegde ons zelf, vertelde ons, deelde ons zelf mee, verklaarde hij eens’ (p. 16, 19, 24, 25, 34, 35, 37, 38, 43, 59, 60). Welke is de kritische relevantie van die confidenties en verklaringen? Ze zijn in de intimiteit van het gesprek van man tot man totstandgekomen, maar de kritische lezer heeft daar geen controle over. Hij moet maar de grootmoedige, vertrouwen wekkende essayist op zijn woord geloven.
We volgen hem dus goedwillig op zijn weg binnen zijn boven beschreven uitgangspunten. De kapitale vraag van dit essay luidt: hoe komt het toch dat de humanist, atheïst, agnosticus Hubert Lampo zo ‘bezeten’ (6) is door de religieuze, meer bepaald de christelijke, thematiek? Die vraag, voor het grootste deel natuurlijk door Lampo zelf uitgelokt (‘Ik ben de
| |
| |
meest christelijke van de niet-gelovige schrijvers’), tracht Jacques van Baelen in de loop van zijn essay altijd opnieuw in het vizier te krijgen, preciezer te omschrijven en kritisch scherp te stellen, om er, altijd genereus met Lampo meedenkend, nu eens moeizaam formulerend, dan weer verwoed vorsend, een passend antwoord op te vinden. Die behoedzame omschrijvingen van de vraag, ettelijke keren herhaald, vullen het overgrote deel van het essay.
Niemand zal ontkennen dat de vraag het oeuvre van Lampo in de kern raakt. De vraag is kapitaal en centraal. De manier waarop Jacques van Baelen er aanvankelijk vat op tracht te krijgen, komt wat futiel voor. Hij somt in een vrij losse sprokkeling een groot aantal termen, begrippen, uitdrukkingen uit het christelijk vocabularium op, benevens personages en belangstellingspunten uit de christelijke wereld, zelfs christelijke thema's die bepaalde teksten van Lampo geheel of grotendeels thematisch karakteriseren (29-34). Interessanter zijn de interpretatiehypotheses die Van Baelen aan die opsomming vastknoopt. Hij vermeldt er zes, waarvan de laatstgenoemde, de Jungiaanse, hem de belangrijkste lijkt. Wie zou daaraan twijfelen? Het hele verdere essay ontplooit zich rond de centrale begrippen van C.G. Jungs dieptepsychologie, meer bepaald zijn archetypen, die al zo vaak - niet het laatst en niet het minst door Lampo zelf! - als interpretatieschema voor dit zogenaamd magisch-realistisch oeuvre overvol archetypische voorstellingen en verlangens werd gebezigd. Het begrip Thaumasia, de verwondering om de wonderbare dimensie van het bestaan dat in zijn diepste zones mysterie blijft (42, 58), wordt de kern waarrond een duiding van dit werk van ‘de meest christelijke onder onze agnostici’ wordt opgebouwd.
We zitten dus andermaal goed en wel in de Jungiaanse archetypenleer. Met behulp daarvan tracht Jacques van Baelen zo precies mogelijk te omschrijven wat voor een ‘homo religiosus’ Hubert Lampo kan zijn. Hij heeft daar moeite mee, want ‘religiositeit’ (om ‘christelijk-religieus’ voorlopig buiten beschouwing te laten) is een variabel begrip waarvan in dit essay diverse definities gegeven worden die de ene meer, de andere minder of helemaal niet op Lampo toepasselijk zijn (ik moet zeggen: op Lampo zelf, en niet alleen op z'n fictioneel oeuvre, zoals boven in gehoorzaamheid aan Van Baelens programma werd gestipuleerd). Neemt men de term ‘religieuze mens’ in de volle, christelijk-gearticuleerde betekenis van het woord, zoals o.m. door Antoon Vergote omschreven (60), dan is Lampo geen religieus mens of auteur. Lampo zegt onverschillig te staan tegenover enkele kernpunten van het christelijk geloof zoals het bestaan van een persoonlijke God en Vader, de goddelijke persoon van de
| |
| |
Verlosser etc. Neemt men anderzijds de definitie van Jacques Lacan van een ‘gelovige’ (zij het een niet-kerks gelovige) aan, dan is Lampo, de zoeker naar een niet te lokaliseren of te benoemen absolute, weer wel een gelovige (144). Die welles-nietes-aarzelingen bepalen het soms moeizame zigzag-verloop van Jacques van Baelens betoog. Alleen Jungs concept van de ‘homo religiosus’ blijkt een sluitend antwoord te kunnen bieden. Laat me enkel verwijzen naar de bijzonder draaierige formuleringen op p. 58-59, waar de aspecten van Lampo's agnostische, niet-gestructureerde religiositeit geresumeerd worden. Daar zigzagt de essayist tussen affirmatie en negatie, restricties en correcties, nuanceringen en reserves, tussen ‘toch’, ‘evenwel’ en ‘nochtans’. Gelukkig brengt Jung het soelaas voor die kwelling. Lampo is een ‘homo religiosus’ in de Jungiaanse zin, laten wij het daarbij houden (o.m. 46 en 65), d.w.z. dat het wereldbeeld van Hubert Lampo in zijn centrale kern gevoed wordt door het intuïtieve besef van ‘een andere werkelijkheid achter de werkelijkheid’, die evenwel mysterie moet blijven (65). Met zijn ‘humanistische religiositeit’ (nog een andere, allicht niet-zuivere Jungiaanse term, geciteerd op p. 65) respecteert Hubert Lampo, de man én de schrijver, naar het voorbeeld van Alain Fournier, het numinieuze in de werkelijkheid, een mysterie van het transcendente dat hij geen naam wil of kan geven, zeker niet de namen die de christelijke, laat staan Rooms-katholieke confessie daarvoor heeft bedacht en voorhoudt te geloven. Dat laatste - de agnostische weigering om dat zijnsmysterie met filosofische of (christelijk-)theologische termen te benoemen of te duiden-is ook een leidmotief in deze studie (bv. 43, 57, 141, 144). Ik sta van nature dicht bij het christendom, zei Lampo, maar die stap wil hij als agnostisch humanist niet zetten.
De precisering van Hubert Lampo's ‘religieuze gezindheid’ (67) is voor mij het belangrijkste winstpunt van dit boek. Op dezelfde bladzijde (p. 146) zegt de essayist wel dat Lampo tegelijk een ‘homo religiosus’ is in de Jungiaanse betekenis én ‘zeker geen religieus auteur’, maar daar zullen we ons nu niet meer aan storen. Jacques van Baelen bracht een adequaat begrippenstel aan waar hij dit delicate probleem behoedzaam mee omschreven heeft. Hij weze daarvoor geprezen. Met behulp van dat begrippenapparaat definieert hij ook het magisch-realistisch wereldbeeld als ‘een uiting van religiositeit’ (71). In het derde deel van zijn boek, dat der ‘toetsingen’ van het synthetisch gereconstrueerde wereldbeeld aan drie concrete romans, zal hij tot dezelfde slotsom komen: Benjamin uit De belofte aan Rachel is een religieus mens in de Jungiaanse betekenis (91 en 104); het veelbesproken, allengs overgeïnterpreteerde boek De komst
| |
| |
van Joachim Stiller ‘getuigt van Jungiaanse religiositeit’ (116); en ten slotte, Een geur van sandelhout ‘doet ons denken aan zekere Jungiaanse religiositeit’ (136-137). De sleutel past op die drie sloten, zoals op zovele andere in Lampo's textueel universum.
Betreffende dat hoofdstuk der toetsingen, hoe goed leesbaar en bewijskrachtig de drie analyses ook mogen zijn, wou ik terloops doen opmerken dat de criteria voor de keuze van precies die drie (boven geciteerde) teksten weinig gefundeerd en veeleer disparaat voorkomen. De eerste is ‘de meest uitdrukkelijke weergave van Lampo's mens- en wereldbeeld’ (7, cf. p. 68) - een valabel selectiecriterium; de tweede is ‘zijn meest bekende roman’ - in deze context een andersoortig criterium; de derde is het sluitstuk van een wereldbeschouwelijke zoektocht. Ik beweer niet dat de selectie lukraak gebeurde, ze had alleen stringenter gemotiveerd kunnen worden.
Is Jacques van Baelen vrij zeker van zijn stuk inzake de archetypenleer van Jung en hun toepasbaarheid m.b.t. Lampo, dan staat hij veel zwakker waar het gaat over Freud. De bladzijden 41-43 trachten in minizakformaat een (vijfde) interpretatiehypothese voor Lampo's oeuvre vanuit Freuds leer over het ‘persoonlijk onbewuste’ aan te reiken, maar in dit theoretisch exposé zowel als in de toepassing ervan op Een geur van sandelhout (p. 127-128) blijft Van Baelen zeer vaag en komt hij niet verder dan ‘de oprakeling van een verleden uit het persoonlijk onbewuste’. Dat lijkt mij te mager om daarboven het Freudisme als uithangbord met recht op te kunnen hangen.
Ik wil tenslotte aan Jacques van Baelens interpretatieschema's een persoonlijke suggestie toevoegen, die al of niet met Freud in verband gebracht kan worden. Bij de verantwoording van zijn selectie en bij de bespreking van Een geur van sandelhout beklemtoont Jacques van Baelen een paar keer dat dit boek het sluitstuk van een lange zoektocht naar het geluk in de persoon van en in gemeenschap met de eindelijk gevonden ideale anima zou zijn, anders gezegd: de zalige finale van een ‘binnenwaartse’ (psychische) verlossingstherapie, die uitmondt in de geborgenheid van de zorgende, beschermende, raadgevende, liefderijke, moederlijke Lucia. Ik kan met die interpretatie volkomen instemmen, maar zou, allicht iets explicieter, een stapje verder willen gaan. In Een geur van sandelhout staan, zoals zo dikwijls bij Lampo, twee gestalten van het vrouwelijke tegenover elkaar: Mary, de eerste verloochende vrouw, en Lucia, de finaal gevondene (gezondene, zou je magisch-realistisch kunnen zeggen), in ieder geval de verlosseres van angst, schuld, onlust, onzekerheid, persoonlijkheidsverlies. Nu was Mary zelf een moederskind,
| |
| |
dochter van een onmogelijk bazig-bekrompen vrouw: die twee, de vrouw en de schoonmoeder, kunnen onmogelijk geslaagde gestalten van de anima zijn. Geen van beiden zijn zij moeders voor de ik-figuur. Meer bepaald is Mary veel te slijmerig en onderworpen, veel te onvolwassen dochter om moederlijke beschutting te kunnen bieden; de schoonmoeder, ‘het trollenwijfje’, is zonder meer een afstotend kreng. Lucia is van die twee het volmaakte tegenbeeld. Jacques van Baelen schrijft terecht dat de ik-figuur van de roman zich in haar bevrijd kan voelen (eindelijk de verlossing door de vrouw!) ‘van alles wat hem afhankelijk doet zijn’ (132). Jawel, zo zou ik zeggen, maar de verlossing door en in de anima gaat paradoxaal gepaard met nog één allerkostbaarste, niet op te geven, want langdurig verlangde en uiteindelijk ‘veroverde’ afhankelijkheid, met name die van de moeder. Zo de hele intellectuele en psychische ontwikkelingsgang van Hubert Lampo een verlossingsgeschiedenis mag genoemd worden, gemarkeerd met uitdrijvingen en bezweringen allerhande, dan is dat een (schrijf-)onderneming geweest die nu, na een boek als Een geur van sandelhout ongeveer, sereen en harmonisch afgerond kan worden met teksten van de uiteindelijke thuiskomst in de anima, omdat die zich in de (al of niet fictioneel bijgestuurde) gestalte van Lucia in al haar moederlijke potenties heeft ontvouwd. De laatste sleutel zou een moederbinding kunnen zijn. De verlossingstherapie tendeert immers naar een uiteindelijke opheffing van alle conflicten, antinomieën, angsten, gevoelens van schuld en falen in de schoot van de moeder.
Het zou de moeite lonen om na te gaan hoe die beweging van de begeerte in het oeuvre van Lampo in verband gebracht kan worden met de constructie van zijn zogenaamd magisch-realistisch mens- en wereldbeeld, met al zijn lagen en plooien in de tijd en de ruimte, met zijn parallelle en tegen-werelden, met zijn (regressieve?) hang naar contact met en geborgenheid door het mysterie dat geen naam mag hebben. Hoe dan ook, na de lectuur van dit essay verschijnt het oeuvre van Lampo voor mij nog méér als een authentieke belijdenis van een ruimdenkende, gulle humaniteit, die zeer ernstige vragen formuleert in de diepe ruimten van een wereld zonder einders.
|
|