lang en nauwelijks zijn vrouw is geweest, haar opgebeld: gisteravond, vier juni, om zowat halftien, is Hugues Pernath op de trap van privéklub Vecu doodgevallen.
- Hugues jongen, zoiets doe je je vrienden toch niet aan. Doodvallen, stomweg. Klootzak.
- ‘Dichten is geen poging tot zwemmen, maar een leefbare zelfmoord.’
Later, eeuwen later, in de voormiddag van dezelfde dag, zal Guy Vandenbranden me op het terras van de Nord zitten vertellen over jullie kazernetijd in Mechelen, waar de rekruten je ‘de manchettenzot’ noemden. Toen al, je hulpeloze hang naar distinctie, naar wat àf is, volledig.
Dagen nadien, in Brussel, spreekt Clara over jou, haalt je woorden aan: ‘Ik kan niet leven in kamers zonder tapijten.’ De zachtheid, onmogelijk verlangen: ‘Alsof een mens, een rat misschien, de klauwen naar mij opent.’ De baarmoeder waar je voor altijd uitgestoten werd.
- Ik, aan de tramhalte: ‘Hugues jongen, Hugues toch, dat doe je je vrienden toch niet aan. Doodvallen, klootzak’.
- ‘Schwarze Milch der Frühe wir trinken sie abends wir trinken sie mittags und morgens wir trinken sie nachts wir trinken und trinken
wir schaufeln ein Grab in den Lüften da liegt man nicht eng’
De baarmoeder. Jij, enkele maanden (?) geleden, we hingen ons in weetikwelk gezelschap te vervelen in de Vecu: ‘Wilfried, kom je tegenwoordig nog in de Pepeno, hoe is het ginder intussen?’ ‘Soms, tussendoor 'ns.’ ‘Gaan we'ns niet, nu, vannacht?’ Ik: ‘Vooruit dan, we zijn ermee weg.’
Ginder. Een nieuwelinge, een Filippijntje, ik schat ze vooraan de twintig, komt al te heupwiegend op ons toe. En tegen jou (Iry moet haar vlug enige flarden curriculum hebben toegefluisterd toen ze ons zag binnenkomen): ‘I've heard you are a writer?...’ Jij, en je gezicht betrekt, schuift donker toe, wordt schaduw: ‘I'm not a writer, I'm a poet.’ Zij, afgewezen, begreep er niks van, trok zich beledigd terug.
- Aan de tramhalte, ik: ‘Ons ontbreekt, regen ons druilt, Hugues, ons huilt.’
Later, eeuwen later, in de namiddag van dezelfde dag, komen de vrouw en ik bij Mia toe, die zelf net van Stuivenberg thuiskomt: ‘Hij ligt er als een kind, dat om bescherming, warmte bedelt. Van die dwaze trots van hem schiet ineens niks meer over’.
- Hugues, de avond van vier juni in de Vecu, zo verneem ik later: ‘Je crois que je vais rentrer tôt’...
's Avonds ga ik met de vrouw en Arne naar Stuivenberg. We geven hem elk een rode roos.