Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 131 (1986)

Informatie terzijde

Titelpagina van Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 131
Afbeelding van Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 131Toon afbeelding van titelpagina van Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 131

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

proza
poëzie
sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 131

(1986)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 69]
[p. 69]

Dagboek

Karel Jonckheere
Dag- en nachtboek

Uit mijn onbeperkte voorraad leuzen puttend vind ik de vandaag toepasselijke ‘tot alles bereid, tot weinig in staat’. Zoals iedereen ben ik ettelijke keren aan een dagboek begonnen om enkele avonden later liever een voetbalmatch te volgen dan naar de dummy te zoeken die ik mislegd had. Ik bezit nog altijd een heel stel maagdelijke reismodellen, dunne en dikke, die liggen te wachten tot een andere leuze me wenkt om ze met mijmeringen over belevenissen te ontwijden.

Als ik me afvraag wat me remde om een echt dagboek bij te houden, vind ik ten slotte een greep redenen.

Het zorgvuldig en bewust noteren van gemoedsroerselen belet me een gedicht erover te schrijven. Wat ik eens om de maand maar gaarne doe. Gestockeerde bijzonderheden wijzen een onbewuste synthese af.

Ik ben een steeg brievenschrijver en een dagboek is correspondentie met zichzelf. Enzovoort.

Twee keer in mijn leven heb ik wel dag op dag, zelfs uur op uur, opgetekend wat ik meemaakte: eens drie maanden tijdens mijn reis naar de Golf van Mexico, eens toen ik meevoer met de 0.318 naar de IJslandse wateren en achttien dagen mijn baard liet groeien. Eigenlijke dagboeken werden het niet, meer een pro-memorie om er later iets gebondens van te maken.

Ik voel dat ik nog elke minuut aan een dagboek kan beginnen, liever nog aan een nachtboek. Wanneer geen feiten zich meer voordoen, alleen indrukken langzaam aan het bezinken zijn. Deze pogen te volgen als lichtjes vervormde vissen en wieren in een aquarium zou me nog bekoren. Maar ik zou moeten op de machine tikken en dit zou dodend worden voor de dromerij, - ik kan mijn eigen geschrift, klein want insektenvlug, nadien niet meer lezen.

Geef me maar de dagboeken van anderen. Ik weet dat ze liegen. Maar tussen de regels wonen de ware woorden.

4 april 1965

Deze zondagmorgen Floris naar de kliniek gebracht in Bonheiden. Het jongetje gaat gebukt door pijn in de buik, eergisteravond begonnen.

Dr. Seghers herkent me uit Kongo. Prik in Floris' vinger om gebeurlijke aangroei van witte bloedcellen te meten. Twee radiografies, de eerste was te zwart. Dr. Seghers en collega Claessens ‘leggen hun verstand bijeen’ in de donkere kamer (o Damocles!) en keren na een minuut terug. Om 12 uur wordt Floris geopereerd van blindedarmontsteking of erger. Ze rollen hem naar een frisse hoekkamer (29) en wij mogen gaan. Tegen 15 uur kunnen we komen zien.

Tien voor drie staan we in zijn kamer. Nog niemand. Even later rolt men zijn wagentje uit de lift. Floris ligt daar, rood en bewuste-

[pagina 70]
[p. 70]

loos. Ik ben ijs van binnen. Denise weent zonder tranen. Toch zijn we tevreden dat het gedaan is. Dr. Seghers komt zien en deelt mee: gesprongen blindedarm, begin peritonitis. Drie à vier weken.

We blijven alleen. Daar ligt een zoon. Ik weiger mezelf verder commentaar.

's Avonds, 19 uur 20.

Boven Floris hangen twee omgekeerde flessen, glucose en druivesuiker met serum. Zijn rechterarm ligt vast aan een plankje. In zijn dunne ader steekt een naald waarin het vocht sijpelt. In zijn neus een sonde tot diep in de maag om de sappen op te pompen.

Een moeder is hier overbodig geworden. Koorts 38o2. Pols 124. Druk 12.

's Nachts moet ik aan iets anders denken. Aan wie? Aan Pernath bijvoorbeeld. Yvette lachte in de telefoon dat Hugues met haar wil trouwen. Hij is niet de eerste van Gastons (Burssens)vrienden die zulks vraagt. Terwijl Gaston in hetzelfde huis nog haar man is. - Onzin brengt geen verstrooiing. Tracht te slapen, Floris.

Paul Koeck
Dagboekfragment

Za 060785 Met Reinhilde naar Peter en Zita, Liesele. Zon op de huid na een roestige juni. Het gekwaak van de biologische - want door mij zelf gekweekte - eend verstomt in de potten van Zita tot een delicatesse. Hoelang is het alweer geleden sedert ik hier op een vergelijkbare wijze een schapebout kwam degusteren? Dat weet ik slechts bij benadering. Eigen fout, ik was maar eerder dan vandaag met een dagboek moeten beginnen, dan had ik de lezer kunnen ontroeren of verontrusten met gegevens als daar zijn: het exacte uur, de prijs en het jaar van de wijn die we offreerden, de kleur van het bloesje dat Zita droeg, een zin uit het ‘Dagboek '64-'65’ van Daniël Robberechts, bladzijde 124, ‘Za 0808 Sinds gisteren hebben we een geit, samen met onze buren. Cee heeft ze weten los te krijgen voor 500 F’, informatie waar ik plat van ga omdat daaruit blijkt dat er, naast mij, nog andere mensen revelerende dingen meemaken.

Nu ik het wegens een verregaande nonchalance moet klaarspelen zonder dagboek, komt me onder andere betreffende Peter en Zita niet meer dan een totaalbeeld voor ogen, Ik zie hen zoals ze op dit ogenblik in mij leven als de som van alle indrukken. Flarden van gesprekken - waarom herinner ik me precies dié flarden? -, Zita's sprankelende lach, haar relativerende grijnsjes, Peters monkelende oogjes achter een ziekenfondsbrilletje, allemaal ongedateerd helaas. Peter vertelde: ‘Toen ik Zita ontmoette zei ze me zelf dat ze de grootste hoer van het dorp was en dat ze zich niet voornam daar iets aan te veranderen. En ik vond dat okee, we trouwden.’ Maar bij ontstentenis van een dagboek blijf ik de lezer enige onsterfelijke verklaringen schuldig, zo kan ik bijvoorbeeld niet zeggen of Peter me dat in Brussel of in Leuven vertelde. Of 't kan in Antwerpen zijn geweest, Elisabethzaal, Peter houdt van Brahms en Pierre Volondat.

Peter en Zita, sst, het blijft onder ons, ze gaan niet uit de weg voor een partijtje partnerruil. Maar omdat ik de namen van de mannen en de vrouwen die hun ledikant bevolkten, niet onmiddellijk heb genoteerd, ben ik ze vergeten. Het spijt me. Het spijt me oprecht dat ik niet aan een voyeurisme kan voldoen. Het spijt me dat ik mezelf en de lezer niet kan laten ploeteren in een Noordzee van details waarin geen Golfstroom te ontdekken is.

En toch plaats ik een punt achter deze eerste laatste bladzijde van mijn dagboek. 't Zal met mijn luiheid te maken hebben.

[pagina 71]
[p. 71]

Wilfried Adams

Een echt dagboekschrijver kun je me bezwaarlijk noemen. Indien altans onder die term te verstaan valt: iemand die dag in dag uit of toch heel regelmatig zijn dagelijkse ervaringen en overpeinzingen in geschrifte vastlegt. Ben ik daar te lui voor? Of onvoldoende geïnteresseerd, gemotiveerd, of stel ik mijn normen te streng? Om al die redenen samen waarschijnlijk, plus mogelijk nog een tiental andere, die de lezer naar goeddunken mag bedenken.

Wel heb ik in de loop van de jaren de gewoonte ontwikkeld om vooral in crisisperiodes (emotioneel, financieel, artistiek,...), die zich eventueel over maanden kunnen uitstrekken, mijn belevenissen, ontmoetingen, gevoelens en gedachten op papier te noteren en van commentaar te voorzien. Maar achteraf constateer ik dan dat het resultaat al te vaak beperkt blijft tot een dorre opsomming van feitelijkheden, die bovendien de mij ingebakken drang naar een hechte structuur, een zinvolle samenhang onbevredigd laat.

Die dagboeknotities beschouw ik dan ook als grondstof of bouwstenen voor verder literair werk. Dikwijls leiden ze ook al rechtstreeks, in notitieboekjes zelf, tot definitieve (?) gedichten. Maar mijn Geheime Bedoelingen, mijn geile bijgedachten reiken verder nog: wanneer ik uiteindelijk (je mag nooit de moed opgeven) heel oud en dus (...) heel wijs zal geworden zijn, wil ik het hooggeachte publiek vereren met mijn Mémoires.

Mijn werkwijze betekent dus - daar ben ik me best van bewust - uitstel van executie. Maar biedt m.i. meteen een resem niet te onderschatten voordelen. Vooreerst laat ze me toe structuur aan te brengen in mijn versplinterde, tot zolang onoverzichtelijke (en evenmin inzichtelijke) dagelijksheid. Meteen kan ik dan ook, met de monkel der Grijze Wijsheid, enige sappigheid & plezanternij betrachten. Op die manier doe ik mijn publiek een plezier.

Maar ook mezelf doe ik een lol: met het schrijven van mijn Mémoires kan ik lekker zitten nagrijnzen over de mizerie die ik levenslang vooral mezelf heb berokkend. Ook koester ik de innige hoop dat de talrijke personagiën die in deze onthullende geschriften zullen figureren, alle nog zoveel mogelijk in leven & welzijn zullen verkeren, alleszins nog in staat om te lezen, zodat ik me kan verkneukelen over hun ergernis. Mijn vrienden wezen dus gewaarschuwd.

 

***

 

Het volgende fragment is een ‘strukturering’, geschreven tijdens de dagen (en weken?) volgend op 4 juni 1975, van losse notities uit diezelfde periode. Enkele al te persoonlijke of sentimentele overbodigheden, zoals het kaartje van Rita A. uit Griekenland en mijn aanvraag tot adresverandering, heb ik eruit geschrapt.

Dagboekfragment, juni 1975

Ring, ring. Ring, ring. Bed uit, mijn verdwaasde, slaapdronken kop door het raam. Beneden op straat staat de vrouw te schreien. ‘Heb je het dan niet gehoord van hem, heb je het dan niet gehoord?!’ Direct denk ik: Arne, er is iets met Arne gebeurd. Ik storm naar beneden, gestommel, gefrunnik aan het slot, de grendels. Ze volgt me naar boven, huilend. ‘Hugues is dood!’ Ik doe alsof ik niets gehoord heb, dus héb ik niets gehoord. ‘Hugues is dood.’ Zij strandt op een stoel, ik ga - te bedaard, te langzaam - op bed zitten. ‘Heb je met niet gehoord?! Hugues is dood.’ Ik, ten slotte: ‘Ach ja, dat gebeurt’.

Vanochtend vroeg heeft Mia, die een jaar

[pagina 72]
[p. 72]

lang en nauwelijks zijn vrouw is geweest, haar opgebeld: gisteravond, vier juni, om zowat halftien, is Hugues Pernath op de trap van privéklub Vecu doodgevallen.

- Hugues jongen, zoiets doe je je vrienden toch niet aan. Doodvallen, stomweg. Klootzak.

- ‘Dichten is geen poging tot zwemmen, maar een leefbare zelfmoord.’

Later, eeuwen later, in de voormiddag van dezelfde dag, zal Guy Vandenbranden me op het terras van de Nord zitten vertellen over jullie kazernetijd in Mechelen, waar de rekruten je ‘de manchettenzot’ noemden. Toen al, je hulpeloze hang naar distinctie, naar wat àf is, volledig.

Dagen nadien, in Brussel, spreekt Clara over jou, haalt je woorden aan: ‘Ik kan niet leven in kamers zonder tapijten.’ De zachtheid, onmogelijk verlangen: ‘Alsof een mens, een rat misschien, de klauwen naar mij opent.’ De baarmoeder waar je voor altijd uitgestoten werd.

- Ik, aan de tramhalte: ‘Hugues jongen, Hugues toch, dat doe je je vrienden toch niet aan. Doodvallen, klootzak’.

- ‘Schwarze Milch der Frühe wir trinken sie abends wir trinken sie mittags und morgens wir trinken sie nachts wir trinken und trinken

wir schaufeln ein Grab in den Lüften da liegt man nicht eng’

De baarmoeder. Jij, enkele maanden (?) geleden, we hingen ons in weetikwelk gezelschap te vervelen in de Vecu: ‘Wilfried, kom je tegenwoordig nog in de Pepeno, hoe is het ginder intussen?’ ‘Soms, tussendoor 'ns.’ ‘Gaan we'ns niet, nu, vannacht?’ Ik: ‘Vooruit dan, we zijn ermee weg.’

Ginder. Een nieuwelinge, een Filippijntje, ik schat ze vooraan de twintig, komt al te heupwiegend op ons toe. En tegen jou (Iry moet haar vlug enige flarden curriculum hebben toegefluisterd toen ze ons zag binnenkomen): ‘I've heard you are a writer?...’ Jij, en je gezicht betrekt, schuift donker toe, wordt schaduw: ‘I'm not a writer, I'm a poet.’ Zij, afgewezen, begreep er niks van, trok zich beledigd terug.

- Aan de tramhalte, ik: ‘Ons ontbreekt, regen ons druilt, Hugues, ons huilt.’

Later, eeuwen later, in de namiddag van dezelfde dag, komen de vrouw en ik bij Mia toe, die zelf net van Stuivenberg thuiskomt: ‘Hij ligt er als een kind, dat om bescherming, warmte bedelt. Van die dwaze trots van hem schiet ineens niks meer over’.

- Hugues, de avond van vier juni in de Vecu, zo verneem ik later: ‘Je crois que je vais rentrer tôt’...

's Avonds ga ik met de vrouw en Arne naar Stuivenberg. We geven hem elk een rode roos.

Eddy van Vliet
Spijt?

Van 11 september 1942 tot 6 juli 1975 en van 16 juli 1975 tot op heden hield ik geen dagboek bij. Spijt? Ja, veel spijt. En toch neem ik aan dat ik nooit een dagboek zal bijhouden. Een dagboek heeft voor mij uitsluitend zin wanneer het feiten en gedachten bevat ‘waarbij iemand huivert om ze ook voor zichzelf aan het daglicht te brengen’, zoals de ik-persoon in Dostojewski's ‘Herinneringen uit het ondergrondse’ het formuleert. Datgene dus wat ik nooit op papier heb durven zetten. Je reinste zelfcensuur. Zoals alle vormen van censuur ingegeven door angst.

Niemand, ook ik-zelf niet, hoeft te weten op welke datum ik heb liefgehad, veracht of gehaat, hoe ik mezelf aan diggelen sloeg en

[pagina 73]
[p. 73]

een uur later lachend op de foto stond waar ik mijn maskers verberg, hoe ik mij schaam en hoe dikwijls ik lieg dat ik mij schaam.

Niets van dit alles is terug te vinden in de enige dagboeknotities die ik ooit tijdens een vakantie in Frankrijk maakte. Het zijn losse, niets om het lijf hebbende feitjes en gedachten. Terwijl ik ze herlees voel en zie ik hetgeen er niet staat, en waarover ik wellicht nooit zal schrijven. Het enige echte geheime dagboek is datgene dat nooit geschreven wordt.

 

* * *

 

6 juli 1975: Verjaardag van mijn moeder. Naar Plan de la Tour gereden om haar te telefoneren. Nadien een ring gekocht. Prachtige wandeling gemaakt langs de wijngaarden achter de kerk.

7 juli: Op het strand liep een oud, geheel in het zwart gekleed nonnetje op mij toe. Zij stak haar hand uit en zei ‘Pour les malades’. Fellini.

In een oud nummer van Vandaag een mooi gedicht gelezen van Pierre Dubois. Vooral de zin ‘Alles is leugen. Alleen de liefde niet, (denkt men, maar men weet wel beter).’ heeft me sterk aangegrepen.

11 juli: Bij het doorbladeren van de Atlas Routier Européen trof ik op blz. 95 een rechthoekig kaartje aan: ‘Consumptieprijzen Schrijversbal. Stedelijk Museum Amsterdam 29 maart 1968’. Toen kon je een whisky drinken voor fl. 2.50 inclusief. Het was het eerste schrijversbal waarop ik werd uitgenodigd. Ik kende niemand. De enige met wie ik contact had was Gerrit Kouwenaar toen hij behoorlijk dronken tegen me opbotste en zich excuseerde. Als iemand me op dit ogenblik gezegd had dat hij mij zes jaar later zijn jongste dichtbundel zou cadeau doen, voorzien van de mooiste opdracht die ik ooit van een collega mocht ontvangen, had ik het niet geloofd.

12 juli: Eindelijk ‘De verwondering’ van Claus gelezen. Van welke grootte af wordt een keitje een zandkorrel genoemd?

13 juli: Voor de prijs van een pilsje ‘Poètes sous les verrous’ gekocht. Het is onthutsend vast te stellen hoe dom en onrechtvaardig rechters kunnen zijn. Het ontroerendste gedicht is van Robert Desnos: ‘Dernier poème’, geschreven in het concentratiekamp van Terezin, waar hij in 1945 werd vermoord.

15 juli: Het meest besproken evenement van de dag: Thevenet heeft 3 minuten en 18 seconden voorsprong op Merckx. Binnen een jaar heeft deze zin elke betekenis verloren.

Clem Schouwenaars
Jaarboeken

Ik heb slechts gedurende een korte periode in mijn leven een dagboek bijgehouden, om precies te zijn: van 1 januari tot 21 maart 1970. Maar in die korte tijd van amper drie maanden had ik welgeteld 182 bladzijden volgepend. Resultaat: van mijn eigenlijk werk was er ondertussen niets meer terechtgekomen. Definitief besluit dus op 21 maart 1970, eerste dag van de lente: nooit meer dagboeken.

Jaren later dan, in september 1977, nam ik een andere beslissing. Ik zou weldra beginnen te schrijven aan ‘De Stervende Galliër’, het vervolg op ‘De Seizoenen’ en meteen de tweede Anton Zevenbergen-roman. Toen reeds wist ik dat ik ooit, veel later, de Zevenbergen-cyclus zou afronden met een derde roman. Veel later. Daarom zag ik de noodzaak in om reeds na ‘De Stervende Galliër’ de gegevens bij te houden die ooit in dat laatste boek zouden verwerkt worden. Ik nam mij dus voor - en tot op heden heb ik dat

[pagina 74]
[p. 74]

volgehouden - de volgens mij belangrijkste gebeurtenissen te noteren, die zich in de loop der jaren in mijn leven zouden voordoen.

Maar wat is belangrijk? In dat bewuste dagboek uit 1970: 182 bladzijden, na drie maanden. Nu, de jaarboeken van 1977 tot mei 1985: samen 52 bladzijden. En het staat nu al vast dat later, als ik zou kunnen komen tot het schrijven van die derde Zevenbergen-roman, de verzamelde gegevens nog heel sterk gereduceerd zullen worden. Wat vandaag belangrijk lijkt, is dat na afzienbare tijd immers vaak niet meer.

Ter illustratie van heel deze onderneming laat ik hierna de eerste bladzijde volgen van de Jaarboeken.

Houtem, Fonteynehof

26 mei 1985

 

***

 

Het laatste prozawerk dat ik zal publiceren - een roman - zal ik voltooien rond mijn 63ste verjaardag (9 × 7). Als ik tenminste zolang in leven blijf. Zoniet ben ik ook van het werk af.

Dit boek zal de derde Anton Zevenbergen-roman zijn, waarvan de titel al lang vaststaat. Het zal de Zevenbergen-trilogie rond maken.

Ik heb die beslissing om na 63 jaar geen proza meer te publiceren genomen omdat ik al te vaak heb vastgesteld hoe mensen op iets hogere leeftijd fataal aftakelen, hoe de kwaliteit van hun werk tot het zielige toe vermindert. Maar omdat ze zo eerbiedwaardig geworden zijn, durft niemand ze daarop te wijzen. En zelf kunnen ze het uiteraard niet meer beoordelen.

Nu weet ik wel dat sommigen al haast seniel zijn op hun veertigste, anderen nog zeer helder en actief op hun tachtigste. Ik heb mij echter nooit naar uitersten gericht. De leeftijd die ik voor mezelf heb vooropgesteld om ermee op te houden, vind ik een soort gemiddelde.

Daarna zal ik natuurlijk nog blijven schrijven. Anders zou ik beter meteen dood kunnen gaan. Maar persoonlijk zal ik daarvan niets meer aan de openbaarheid prijsgeven. Dit laat ik desgevallend over aan vrouw en kinderen, de enigen die zullen weten waar mijn ‘nagelaten’ geschriften te vinden zijn en die ik in voldoende mate op hun hoede zal gesteld hebben tegen woekeraars en sjacheraars in manuscripten.

Nog bijna twintig jaar dus, eer ik mij aan het schrijven zal zetten van die nieuwe roman. Een zo lange tijd, dat ik mij voorgenomen heb tot op het moment, jaar na jaar, in zo kort mogelijke notities, de belangrijkste en interessantste gegevens vast te leggen. Deze stof voor het boek zou anders te zeer vervagen of verloren gaan. Het schiften ervan zal ten gepasten tijde gebeuren.

Dit noteren zal ik niet week na week doen, of maand na maand - dit zou mijn ander werk te veel in de weg staan - maar zo een paar keer per jaar, terugblikkend, als het moment mij gunstig lijkt, zoals nu, op deze zonnige middag van

dinsdag 13 september 1977

te Lo


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Karel Jonckheere

  • Paul Koeck

  • Wilfried Adams

  • Eddy van Vliet

  • Clem Schouwenaars