formuleert immers zijn opvattingen in samenspraak met en in navolging van een aantal prominente theoretici van de literatuur die vooral uit de (post-) structuralistische hoek komen. Hij pakt graag met die lecturen uit - wat niemand hem kwalijk kan nemen -, en glijdt zodoende soms uit op een strookje grootspraak. Hij heeft over algemene taalkunde en literaire theorie heel wat gelezen en geassimileerd; hij citeert zijn geleerde bronnen graag en met zwier; hij argumenteert tegen de verpaupering in uitstekend geleerd gezelschap. Dat zijn allemaal pluspunten in ons gesprek over poëzie dat niet meteen uitmunt door theorievorming.
Om te beginnen verwijst hij graag naar de bij ons te weinig bekende ‘epifanische poëzie’ van Latijnse dichters als Guillèn, Jiménez, Neruda, Lorca, Ritsos, e.a. en in de Angelsaksische literatuur van T.S. Eliot en Ezra Pound, bij wie M. Nijhoff aansloot en bij ons natuurlijk van Paul Van Ostaijen, die nogal wat sterkere koffie te bieden hebben dan de met mondjesmaat gemeten poëzie van onze anekdotenscharrelaars sinds ongeveer 1965. Maar met nog meer vertrouwen leunt hij aan tegen de geschriften van gezaghebbende theoretici van de laatste kwarteeuw. Ik noem een paar namen die hetzij gewoon zonder meer als kapstok, hetzij met een citaat in sloganvorm met al hun gezag ter hulp geroepen worden in het pleidooi. Ik vermeld vooral: José Ortega y Gasset, Claude Lévi-Strauss, Ferinand de Saussure, R.D. Laing, Ursula Oomen, Michel Le Guern, Jean Cohen, K. Popper, Roman Jakobson, Noam Chomsky, Jury M. Lotman, Julia Kristeva, Jacques Derrida, Herman Parret. Ook de niet-gespecialiseerde lezer ziet uit welke hoek de (goede) wind komt: van het vroege structuralisme en de taalfilosofie van de Wiener Kreis over de alliantie van linguïstiek en antropologie uit de jaren 1950 en 1960 naar het post-Chomskyaanse transformationalisme. Grof geschut genoeg, in elk geval. Bij zo'n gedweeë naleving van het autoriteitsbeginsel zijn herhalingen onvermijdelijk: ze betreffen zowel de met graagte geciteerde Lévi-Strauss als Speliers' bête noire Plato (20, 111 en 135). Een keer spelt hij een naam verkeerd: Emil Steiger op p. 149 (in plaats van Emil Staiger).
Met die namen als rugdekking ontwikkelt Hedwig Speliers zijn thesis in pro's en contra's. Hoe zou hij dat immers anders doen dan met zijn dialectiek van aanval en verdediging? Ik laat hierna het lijstje volgen van enkele aspecten van zijn poëtica, opgesteld in zijn karakteristieke tweedeling van vóór en tégen (mij).
Hij is tegen de verschraling en voor de epifanie. De erfzonde van de Nederlandse literatuur, het realisme en zijn fletse nazaat, het neorealisme in nog hogere graad, stuurt aan op verschraling van de poëtische mededeling. Informatieve of realistische poëzie is volgens Speliers gewoon een contra-