| |
| |
| |
De laatste ronde
Herinneringen aan Garmt Stuiveling
Op 11 mei 1985, ongeveer een jaar na de dood van Albert Westerlinck, stierf Garmt Stuiveling. Hij werd 77 jaar. Zo verloren Vlaanderen en Nederland twee literaire zwaargewichten.
Ze hebben elkaar goed gekend, die twee hoogleraren; daarover staat al geschreven in het Albert Westerlincknummer van Dietsche Warande en Belfort van mei/juni 1985.
Het moet in het najaar van 1971 zijn geweest. De (Nederlandse) Vereniging van Letterkundigen hield een ledenvergadering in een van de zalen van Krasnapolsky in Amsterdam. Wij (Anny Matti en ik) drentelden veel te vroeg de zaal binnen, maar we waren toch niet de allereersten. Op de tweede rij, helemaal alleen, zat Albert Westerlinck. Hij zat er, klein en in elkaar gedoken. Het deed ons goed hem, met wie we enkele maanden daarvoor in het stille Dworp hadden ‘geweekeind’, te ontmoeten in het drukke Amsterdam. Maar daar gaat het nu niet om. Belangrijk is te vermelden wat er gebeurde toen Stuiveling binnenkwam en één seconde verbluft bleef staan. Twee, althans uiterlijke, antipoden begroetten elkaar. De één een rijzige heer in een sjiek kostuum, de ander een bijna verlegen manneke in een groezelig, zwart pak. Maar de uiterlijke verschillen verdwenen, losten op in het niet door de hartelijkheid van de begroeting. Garmt Stuiveling zei me twee weken later in de auto: ‘Ik weet nóg niet waarom José op die zaterdagmiddag onze ledenvergadering kwam bezoeken.’ We hebben het mysterie nooit kunnen oplossen.
Tussen Westerlinck en Stuiveling bestonden overeenkomsten. Westerlinck reed ongaarne auto, Stuiveling helemaal niet. Ik las in D.W. & B. dat niemand Westerlinck tegen een muur of deurpost heeft zien leunen. Voor Stuiveling was zoiets nóg meer ondenkbaar. Eerder zouden koningin Beatrix en koning Boudewijn gezamenlijk een deur beklimmen dan dat Stuiveling er tegen leunde. Met Thilde kwam hij jaren geleden op een avond bij ons thuis om wat bij te praten. Die hele avond steunde hij niet één keer met zijn rug tegen de rugleuning van stoel of bank.
Albert Westerlinck ging in 1948 al te keer tegen de autoriteiten die Marnix Gijsen een door de jury toegekende prijs niet wilden honoreren. De laatste keer dat ik Garmt Stuiveling hoorde spreken, was door de radio. Hij trok fel van leer tegen de minister, die weigerde de door de jury voorgedragen Brandt Corstius te bekronen met de P.P. Hooftprijs.
Albert Westerlinck schreef gedichten in zijn ‘jeugdjaren’, Stuiveling eveneens.
Maar tussen hen lagen ook grote verschillen. Garmt Stuiveling was een heer en wenste als een heer gekleed te gaan. Westerlinck liet het, dunkt mij, onverschillig wat hij droeg, als het maar zwart of grijs was. Westerlinck hield van een gezellige stevige borrel. Stuiveling was een volstrekte geheelonthouder.
| |
| |
Ik heb Garmt Stuiveling tamelijk goed gekend, vooral in de jaren 1966-1978. Hij was voorzitter van het dagelijks bestuur van de toen nog bestaande stichtingen SEBA (Stichting Exploitatie Bureau Auteursrechten) en DONETO (Documentatie Nederlands Toneel). Beide stichtingen stonden onder auspiciën van de Vereniging van Letterkundigen, waarvan, hoe kan het anders, Stuiveling óók voorzitter was. Van SEBA en DONETO was ik de secretaris. De voorzitter en de secretaris vervulden deze functie ook in de Raden van Beheer van beide Stichtingen. Er werd nogal vergaderd. Het ging vrijwel altijd zo: van Utrecht reed ik naar de Diependaalselaan in Hilversum en haalde Garmt op. Zo reden we naar Amsterdam, waar we vergaderden. Na vier, zes, soms acht uur bracht ik hem terug naar huis.
Ik heb vaak gedacht dat ik zowel op de heen- als terugreizen fungeerde als een soort klankbord. Hij vertelde over zijn werk als hoogleraar, over bekende en onbekende schrijvers, over zijn vrouw en over zijn kinderen. ‘Zonder Thilde’, zei hij me eens, ‘ben ik volstrekt hulpeloos.’ Ik tik dat ene woordje cursief want zó sprak hij het uit. Hij bedoelde er veel meer mee dan het feit dat zijn vrouw hem in haar auto vervoerde en vergezelde naar de lezingen die hij gaf in het kader van ‘Schrijvers op School’.
Hij was een begenadigd spreker. Hij paste zich moeiteloos aan bij het publiek waarvoor hij sprak, of het nu leerlingen waren van het Lager Beroepsonderwijs of academici.
Als hij in een lezing van één uur een schrijver/schrijfster besprak, dan waren zijn toehoorders ervan overtuigd dat ze alles, maar dan ook alles van die schrijver/schrijfster afwisten. Het lezen van zijn/haar boeken was eigenlijk overbodig geworden.
In Vrij Nederland van 1 juni '85 schrijft Ten Braven over hoogleraren die zweren bij het haarscherp scheiden van de drie klassieke hoofdgenres lyriek, epiek en drama. Andere professoren beweren het tegendeel omdat genres volgens hen lege concepten zijn. Ten Braven vermeldt dan dat op een filologencongres deze ingewikkelde materie besproken en bediscussieerd zou worden. Garmt Stuiveling zette in zijn openingsrede het probleem zo stralend duidelijk uiteen in een thema met plusjes en minnen, dat men na zijn inleiding het idee had dat het probleem was opgelost en dat de deelnemers naar huis konden gaan. Garmt Stuiveling was een geboren voorzitter.
Kees Fens vertelde in de Volkskrant een anekdote. Fens nam op een keer deel aan de Conferentie van de Nederlandse Letteren in de sectie literatuur, waar schrijvers doelloos bij elkaar zaten want ze hadden niets om over te vergaderen. Professor doctor Garmt Stuiveling zou als voorzitter optreden. En Fens schrijft: ‘Hij verscheen, ging voorzitten en organiseerde ter plaatse, schiep mag ik wel zeggen, uit het niets een agenda, in zes punten waarvan er enkele nog onderverdeeld werden ook. Geen voorzitter zonder vergadering en agenda. Daarom maakte hij die.’
Tijdens een vergadering over auteursrechten, zo herinner ik mij, kwam bij de rondvraag onverwachts een moeilijk punt aan de orde, nl. het nemen van rechtsgeldige besluiten. De vragensteller noemde artikel 10 van de statuten, waarop Manuel van Loggem vroeg: ‘Wat stáát er eigenlijk in dat artikel?’
Voorzitter Stuiveling liet zijn rechterhand zakken tot in de tas, die naast zijn stoelpoot stond. Hij haalde het statutenboekje te voorschijn, keek er niet eens in en wierp het als een schijf in de sjoelbak over het reusachtige mahoniehouten tafelblad naar van Loggem en sprak: ‘Mani, bladzijde acht, de laatste negen regels.’ Ik heb het nagekeken. Het wás blz. 8. En ik telde geen 8 of 10 regels, nee, het wáren er 9!
Op een keer werd de algemene ledenvergadering van de VvL gehouden in Reeuwijk.
| |
| |
Wie Reeuwijk kent, weet dat daar véél water is. Tot verbazing van iedereen was de voorzitter te laat. Nooit eerder gebeurd. De zaal wachtte. Tot er een telefoon kwam. Bij het parkeren langs de vaart, ging er iets mis met de volautomatische versnelling en Thilde joeg de auto ongewild achterwaarts het water in. Ze werden door omstanders, die het water in doken, met enige moeite gered. Dertig minuten te laat stapte Garmt Stuiveling het podium op, niet als een verzopen kat, maar als een heer in een smetteloos blauw kostuum, een volmaakt wit overhemd met bijpassende stropdas en glanzende zwarte schoenen. Hij bood zijn verontschuldiging aan voor het ongerief, de leden aangedaan en sprak de historische woorden: ‘Toevallig ligt er tegenover de plek des onheils een herenmodezaak. Thilde heeft alles uitgekozen, ze weet mijn maten en het zit als gegoten. Ik open de vergadering.’ Hij was alle papieren en aantekeningen kwijt. Zijn voorzitterstas was mét de auto ten onder gegaan. Maar Stuiveling wist alles uit zijn hoofd en leidde de vergadering vlekkeloos.
Dr. Sonja Witstein, toen hoogleraar te Leiden in de neerlandistiek, 17de eeuw, zei ons eens: ‘Als de melkveehouders een vereniging zouden oprichten en Garmt Stuiveling vragen voorzitter te worden, hij zou het zonder aarzelen accepteren en er binnen de kortste keren een culturele club van maken met toch als centraal punt de melkveehouderij.’
Een geboren voorzitter. En als hij statutair móést aftreden, dan werd hij ere-voorzitter op wie vele malen een beroep werd gedaan.
Ik vind in mijn archief een brief waarin ik aan een bestuursgedelegeerde schrijf: ‘Terwille van grote zorgvuldigheid heb ik de erevoorzitter Garmt Stuiveling gevraagd of ons bestuur, hangende het onderzoek in die moeilijke kwestie, kan vergaderen. Of moet de ingestelde commissie de kwestie eerst hebben onderzocht?’
De volgende dag reeds schreef Garmt mij: ‘Natuurlijk vergaderen, het besturen moet gewoon doorgaan.’
Stuiveling heeft veel gedaan voor het schrijversschap, dus voor de schrijvers. Vijftien jaar lang, van 1957 tot 1972 leidde hij de VvL. Het is een moeilijke job. Zeshonderd individualisten, ieder met een sterk gevoel van eigenwaarde, samenbrengen onder één noemer, lijkt onmogelijk. Stuiveling lukte het. Hij maakte van de VvL een Vakbond voor Schrijvers.
Het schrijversschap moest erkend worden als vak. Volgens hem moest het schrijversschap een voortdurende zorg zijn van elke regering. Hij wilde die zorg structureren. De kunstenaar mocht niet afhankelijk zijn van gunsten of weldaden. Hij wilde die zorg van de overheid vastgelegd zien in wetten. Het moest geïnstitutionaliseerd worden. Een gezelligheidsvereniging, zei hij, sticht geen pensioenfonds. Hij wilde posten voor bekroningen, opdrachten, subsidies structureel op de Rijksbegroting zetten. Het Fonds voor de Letteren is er gekomen, niet alleen door Stuiveling, ook door andere voortrekkers. Vanzelfsprekend werd hij de voorzitter van het Fonds. Ook wilde hij structureel de contracten met de Uitgeversbond vastgelegd zien. Er is jarenlang over vergaderd en het standaardcontract is er gekomen. Helaas niet waterdicht, want de Uitgeversbond kan de aangesloten leden het contract niet bindend opleggen. Overbodig te zeggen dat Stuiveling ook jarenlang optrad als voorzitter van de honorariacommissie, die elk jaar weer moest onderhandelen met de radio- en t.v.-bonzen over aanpassing van de honoraria voor dramaschrijvers. Ik zat ook in die commissie.
Op een keer togen we weer naar televisiestad Bussum, waar enkele weken daarvoor een nieuw luxueus complex in gebruik was genomen. We werden binnengelaten en naar een sjieke, ruime kamer gevoerd. We waren
| |
| |
te vroeg, wel tien minuten. Het was moeilijk te beslissen in welk meubel of óp welk meubel we konden gaan zitten. Het meubilair bestond uit glas met leer. Na wat wikken en wegen meende Garmt ontdekt te hebben wát tafel was en wát bank. Met z'n vieren vlijden we ons erop neer. Na vijf minuten betrad een dame, die een stapel papieren torste, onze luxueuze wachtkamer. Ze keek ons vreemd, ik mag wel zeggen zéér vreemd aan. Na enig aarzelen liep ze op ons toe en zei bits: ‘U zit op de táfel.’ Waarop Garmt uiterst minzaam zei: ‘Mevrouw, ik was er al bang voor, maar zelfs intellectuelen kunnen zich vergissen. Heren, laten we gaan stáán.’
Bij het 60-jarig bestaan van de VvL in 1965 werd er een pocketboek uitgegeven De Boekenboom. In een voorwoord schreef Stuiveling: ‘Voor de letteren en de letterkundigen blijft er nog veel te regelen over. De taak is niet voltooid. Maar hoe groot het verschil mag zijn tussen de schrijvers die 60 jaar geleden de VvL hebben opgericht en de generatie die nu lid is en leiding geeft, er is één ding gelijk gebleven. Dit: dat ook wij veel liever willen schrijven dan onderhandelen, liever creatief werkzaam willen zijn dan organisatorisch. Maar het eerste is voorhands niet mogelijk zonder het laatste, en het eerste zal des te beter mogelijk worden, naarmate wij erin slagen het laatste te doen resulteren in een steviger structuur. Toch weten wij heel goed wat middel is en wat doel! Zestig jaar schrijven is belangrijker dan zestig jaar vereniging.’
Stuiveling zei me eens dat die structuur-neigingen in hem misschien wel waren gestimuleerd doordat hij aan het begin van zijn loopbaan twee jaar had gewerkt op het Centraal Bureau voor de Statistiek in Den Haag. (Als pacifist werd hij dienstweigeraar; de vervangende dienstplicht kon hij doorbrengen in de Statistiek).
Structuren, empirisch onderzoek, verzen tellen en vergelijken, constanten proberen te ontdekken in literaire teksten. Zo werkte Stuiveling.
In 1938, hij is dan 31 jaar oud, schrijft hij al in het blad Groot Nederland: ‘De literator, die beweert met één enkele blik het niveau van een boek te kunnen vaststellen, is te goed voor criticus: hij is bestemd voor helderziende.’
Hij wilde van meet af aan onderzoek, vergelijking, hij wilde een documentaire aanpak. Hij was bezeten van feitenmateriaal, van documenten, van opsporen van de ‘bronnen’, van handschriften, brieven, dagboekaantekeningen. Afijn, iedereen kent zijn Multatuli-uitgaven, zijn Bredero- en Perkstudies.
Hij wilde het objectieve achterhalen. Verdringt het objectieve dan het subjectieve in de criticus, in de literaire wetenschapper? Stuiveling zelf beantwoordt deze lastige vraag. Bij het verschijnen van zijn bundel opstellen onder de titel Willens en Wetens (Querido, 1967, Amsterdam) schrijft hij ter begeleiding: ‘Al wat ik doe komt er op neer dat ik méér te weten wil komen van bepaalde werken of schrijvers die mij op enigerlei wijze getroffen hebben, en dat ik dit meerdere opspoor, naspeur en bij verwerving vastleg en samenvat. Indien dit grotendeels gebeurt met gebruikmaking van reeds wetenschappelijk bewerkt materiaal en dus uitloopt op talrijke voetnoten, ontstaan er studies met een essayistische inslag. Indien het grotendeels gebeurt door nauwkeurige en langdurige confrontatie van werk of auteur met mijzelf, en de bespiegeling het gaat winnen van de wetenschap, ontstaan er essays met een studieuze inslag. De grens tussen die twee soorten, vroeger voor mij heel duidelijk gemarkeerd, is al lang vervaagd, zoals er zoveel betrekkelijk is gebleken dat zich eens als principieel scheen voor te doen. De ene soort is wat objectiever en historischer, de andere soort wat subjectiever en actueler; maar in beide gevallen ben
| |
| |
ik het zelf die mij met iets bezig houd, en in beide gevallen is dat iets een literair gegeven. In de titel van deze bundel komen overigens de beide facetten gelijkelijk tot hun recht.’
Bij het reeds genoemde 60-jarig bestaan van de VvL werd er in Amsterdam uitbundig feest gevierd. Er was een diner in een grote zaal. Schrijvers en vele kopstukken uit de politiek en uit de uitgevers- en boekhandelwereld zaten aan.
Garmt Stuiveling glorieerde en hij wilde het weten ook!
Wie tijdens het diner het woord wilde voeren, moest van te voren zijn naam opgeven. Mijn naam stond op de rol. Anny Matti en ik hadden in het diepste geheim al weken tevoren met veel zorg een parodie gemaakt op de redevoering van Max Havelaar tot de Hoofden van Lebak. Maar op het moment zelf durfde ik niet. Ik was namelijk de laatste in een lange rij van sprekers, die uitsluitend zware en onbegrijpelijke teksten hadden uitgesproken zonder humor.
‘Doe het, doe het’, zei mijn betere wederhelft, maar zo'n lichtvoetige toespraak leek me ineens zeer ongepast. Victor van Vriesland, die naast ons zat, vroeg: ‘Waarom durf je niet?’ Ik vertelde het en voegde eraan toe: ‘Bovendien realiseer ik me nu hevig dat Stuiveling de grote minnaar is van Multatuli.’
‘Daarom juist’, gromde de oude Vic, ‘moet je doen wat je vrouw zegt.’
Met knikkende knieën stond ik achter de microfoon en ik sprak tot een zaal, die blauw stond van de rook: ‘Mijnheer de Garmt, regent van de VvL-boel en Gijlieden die bestuursleden zijt in deze afdeling en gij, schrijfsters en schrijvers, ik groet U. En ik zeg u dat ik vreugde voel in mijn hart nu ik u allen aangezeten zie, luisterend naar gestolen woorden uit mijn eigen mond. Hoofden vol tabak, ik groet u allen zeer.’ (Ik moet hier wel vermelden dat deze redevoering van Max Havelaar gemaakt lijkt om het schrijversvolkje te parodiëren.) ‘Zeg mij, is niet de schrijver arm? Zijn niet uw geschriften dikwerf ter welvaart van wie niet geschreven hebben? Is niet het aantal uwer subsidies gering? Is het niet bitter te reizen van hier tot voorbij de Zuidgrens om uw schrijvers te zien op kantoorkrukken overdag en achter spreekgestoelten in den avond daar hun royalties niet bij machte zijn het levensonderhoud te dragen? De grote Heer Garmt...’
Het lag niet aan mij maar aan Multatuli dat de zaal plat lag. En Garmt Stuiveling, die altijd precies wist hoever hij kon gaan in zijn gereserveerdheid, ging deze keer over de grens. Tijdens een van de lachpauzes, zag ik hem zijn rechterdijbeen heffen en er met zijn platte hand op slaan, vele malen.
Nauwelijks had ik de 1400 woorden tellende rede beëindigd, of Stuiveling kwam naar het spreekgestoelte, trok de getypte tekst uit mijn vingers en riep: ‘Dit wordt door mij gepubliceerd.’
Ten slotte nog enkele woorden in verband met ‘Schrijvers op School’. Toen Anny Matti en ik het plan voor zo'n schrijverscentrum hadden uitgedacht, hebben vooral Garmt Stuiveling en de schrijver/jurist Hans Keuls ons geholpen het bureau op poten te zetten, de eerste vijf jaar zelfs bij ons thuis te Utrecht. Bij het verschijnen van de allereerste schrijvers/lezingenbrochure, schreef Garmt op ons verzoek een Ten Geleide. Ik citeer hieruit: ‘Als een auteur zijn boeken verkocht weet, mag hij nieuwsgierig zijn naar de lezers en hun reactie. De eenzaamheid, waartoe hij veroordeeld is tijdens het schrijven, wordt weerspiegeld door de eenzaamheid van degene, die zijn boek leest. Tussen die twee vormen van actieve eenzaamheid is het werk zelf juist het contact. Maar waarom zou dit het enige moeten zijn?’ Het is niet nodig om de auteur te kennen om zijn werk mooi te vinden. Dat zou bij werken uit het verleden trouwens tot onoplosbare problemen leiden.
| |
| |
Maar als men een boek mooi vindt, is de nieuwsgierigheid naar de schrijfster of schrijver een geoorloofde menselijk zaak. Als het tot de taak van het onderwijs hoort, goed te leren lezen, dan behoort daartoe ook het begrip voor de taak van de schrijver en voor de positie van het schrijversschap in onze cultuur. Hem/haarzelf te horen over eigen werk of over de moderne literatuur in het algemeen, kan alleen maar winst zijn. Winst voor de literatuur, maar binnen het onderwijs ook voor de school. Eenvoudig omdat de school beter school wordt door minder schools te zijn.’ Ook al is intussen ‘Schrijvers op School’ in Nederland geëvolueerd tot ‘Schrijvers, School, Samenleving’ (geïnstitutionaliseerd, in 1984 met 4750 lezingen, zetel Schrijvershuis, Amsterdam), Stuivelings woorden in de eerste brochure blijven hun kracht behouden.
Nog dit. Was Garmt Stuiveling volmaakt? Nee, gelukkig niet. Hij bezat een zekere ijdelheid. Hij wist dat en was er zelfs trots op. Soms was hij wat rechtlijnig, soms wat opportunistisch. Maar dit viel geheel weg naast zijn beminnelijkheid. Iedereen met wie hij omging, kwam in de ban van zijn charme. Ook de zuiderlingen. Het was wederkerig. In de uitzending Ten Huize Van op 19-11-1970 zei Stuiveling tegen Joos Florquin: ‘De Vlamingen zijn voor mij altijd bijzonder hartelijk geweest, wat wel een beetje gek is omdat ik toch een heel verre Noordeling ben. Mijn beste vrienden zijn Vlamingen.’
Wim Spekking
| |
Kerstmis
loopt al met sprongen vooruit
en de vogels zijn hongerig met Kerstmis
koud en bijtend aan de dijk
hijst zich op aan een vogel
Michel Huisman
| |
Angela
Rode huizen, gaaf als het dorp
en stompige stronken, nat in een kous.
de gele schijn van een vlier.
Vanaf de maan het geklutste gewicht van
zingende engel en daar een trommelaar
als bij ons het zwart in de nacht.
Michel Huisman
|
|