de haar toegemeten tijd nooit even buiten de nu-tijd kan leven, en daarvan heeft ze nooit genoeg. Daardoor komt ze meestal te laat toe in het concrete tijdsgebeuren van de anderen, van de nu-mensen waar deze met eigen constanten en tijdschema's leven.
Ook nu hoort ze de steeds weerkerende vraag:
‘Waar bleef je zolang.’
‘Ik woonde in de stilte.’
‘Je verzint maar wat.’
‘Ik liep langs de velden, ik heb alleen maar de doden geteld. Ze werden de oorlog ingestuurd, ze hebben er vast niet om gevraagd te sterven.’
Straks thuis in de nestgeur van dagelijkse rituelen, zal haar onmachtig verhaal abrupt worden afgebroken, geen excuses voor ontregelde tijdsschakels, geen geduld als een mens leeft met oorlogszorgen in een verstoorde zomertijd.
In de rode beukedreef naar de hoeve kruist de veldwachter haar met zijn fiets.
‘Wacht even kind’, roept hij haar toe. Leni glimlacht vluchtig, ontwijkt schichtig de gekneusde klanken in zijn stem. Ik ben geen kind meer, weert ze zich, en voorvoelt kilte op deze zomerdag, als hij van zijn fiets stapt, haar nog gesticulerend blijft naroepen.
De hoeve lijkt groot en Lien is klein, voortijdig opgeleefd. Ze hangt huilend tegen de stalmuur, een bericht in de ene hand, de andere hand houdt ze op haar buik om het sterk beven van haar lichaam, het opklimmend verdriet te bewaren voor later, veel later. Jan, bijna een kind nog en toch tot soldaat gedwongen. Het is niet eens duidelijk, waar en hoe en waarom het met hem gebeurde. In haar taal vertaald wordt Jan, moederverbonden, stilaan en ongevraagd aardeverbonden. ‘Moeder’, hoort ze hem nog.
In de stal loopt de boer te vloeken tegen de kippen, die de geluiden van elke dag blijven kakelen. Lien, doof voor mens en dier, hoort niets meer, ook Leni niet die blijft staan toekijken aan de franjes van het gezamenlijk en toch elk-voor-zich-verdriet pulkt en naar woorden zoekt die moeten troosten, maar die onrijp nog, haar aan de lippen blijven kleven. Tot de gedachte aan het beeldhouwwerk op het dorpsplein, vlakbij het koel rustige gemeentehuis haar treurnis verhevigd doet openbreken; de beeldengroep wenende moeders in wapperende gewaden, de armen tragisch naar de soldaten geheven alsof ze hen wilden beletten, zich tijdig net weerhielden, zodat de soldaten konden vooruitstormen, de vlag in de vuist, vuur en ontzetting trotserend. Aldus hun plicht vervulden voor de vrijheid. Welke vrijheid? Bij deze beeldengroep hoort Lien nu en nog vele andere moeders. Nergens stond het geschreven, maar soldaten dienen vooruit te stormen,