Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 131
(1986)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort–
[pagina 250]
| |
Leopold M. Van den Brande
| |
[pagina 251]
| |
Broca's gebiedWanneer zij 's morgens vroeg in de dauw
met het herhaald metalen geluid van
snavels rozen snijdt uit de wilde struik
dan liggen om haar heen, als zij de ogen
sluit, de cirkels van haar bloed te ruisen,
waardoor zij betoverd heen moet stappen
vluchtend uit haar lichaam in een zilveren
spoor van slijm. langsheen muren van kalk
en teer. daar ligt zij 's avonds, onderaan.
wervelloos en wit, in een zwarte schaduw
weer samengevouwen. drinkend, dronken nog,
en pratend met sompige zwavelgele tong
dan dant een schorpioen op het schild
van haar buik. in ons van zwaluwen
overvlogen, aronskelken overgroeide bed.
| |
[pagina 252]
| |
FatumMisschien, heeft men mij zo wel bedoeld.
klein en machteloos onder de taal
gebogen te gaan. niet meer. niet meer
uit de woorden te komen, ben ik
op schrijven na dood. ben ik van stem
tot stem gegaan. of iemand ooit het woord
werkelijk heeft gezien? ik schrijf
in het donker nu over de dood.
geen ogen geen lichaam heb ik overgehouden.
voor mij. voor mij staat alleen de pijn.
als het licht dat donkert in het duister
in de wijn. de trage invalshoek van de zon
op een late middag uit mijn jeugd. misschien
heeft men mij zo wel bedoeld. dat beetje
licht te zijn, in het zwijgen van de taal.
|
|