Een literaire provincie
Had een Nederlands tijdschrift mijn mening over de literaire situatie gevraagd, waarbij ik echter alle schrijvers van Vlaanderen moest negeren, dan zou mijn pen venijn hebben gespuwd. Had ik dáárvoor steeds de eenheid van onze literatuur beklemtoond? Had ik dáárvoor al die Clauwaert-romans gelezen, boekenbeurzen afgestroopt, malle weekends bijgewoond en warempel zelfs Frans Buyle en Rose Gronon geïnterviewd? En nu dit Vlaamse blad mij onbedacht de omgekeerde vraag stelt - de Nederlandse literatuur zonder Nederland -, heb ik evenzeer het recht om giftig te worden. Maar ik doe het niet. Liever volg ik de goede bedoeling dan het verkeerd uitgezette parcours: en al word ik niet giftig, ik ga vanzelf wel pruilen.
Het knelpunt van Vlaanderen lijkt mij het zo moeizaam tot volle bloei komen van nieuw talent. Voor zover de dood hen niet heeft weggenomen, zijn de grote schrijvers van 1965 ook in 1985 nog de grote schrijvers: Claus en Ruyslinck in de eerste plaats. Natuurlijk heb ik in de jaren zestig nieuwe talenten zien opkomen, die mij niet hebben teleurgesteld. De essayist en dichter Hedwig Speliers, de romanschrijvers Fernand Auwera en Paul Koeck, verder Herman de Coninck en Marcel van Maele... en zo die laatste mij soms wél teleur zou moeten stellen, wordt dat gevoel weggeduwd door de herinnering aan de schok, die zijn vroegere werk in mij heeft teweeggebracht. Hij kan bij mij een potje breken. Ook moet ik in dit rijtje Gust Gils noemen, als dichter al heel lang werkzaam, maar pas later begonnen met bizarre prozastukken die mij liever zijn dan zijn verzen. Maar een magnum opus, dat hen onontkoombaar in de eerste rij plaatst, hebben zij nog niet geleverd.
Uit de jaren zeventig is Alstein te noemen; en misschien dat uit recenter tijd Frank Albers, Hendrik Carette, Jean Marie de Smet en de bij zijn debuut zo echt provinciaals overschatte Herman Portocarero nog iets worden. Maar dat is koffiedik kijken.
Naast de literaire kunst valt de zeer uitgebreide ‘gute bürgerliche Küche’ op, waarin zelfs het werk van Clem Schouwenaars voor haute cuisine doorgaat; ook treft mij altijd het onevenredig grote getal van talenten die opeens met publiceren ophouden.
De situatie lijkt me dus niet zeer florissant. Wat kunnen de oorzaken zijn? Vroeger verontschuldigden Vlamingen zich met de uitspraak ‘wij komen van ver’, maar dat excuus is doorgesleten. Wél bestaat nog het idee (half onbewust misschien), de Vlaamse gemeenschap en daarmee de gewone man te moeten dienen. Maar die prefereert aftreksels van literatuur boven de literatuur-zelf. Het betekent dat aan een volksschrijver soms verdiensten worden toegekend die verhoudingsfouten scheppen. Ook lijken gemeenschaps- en taalexpansie nogal in elkaars verlengde te liggen. Wie versjes in eigen beheer uitgeeft, al zijn ze nog zo belabberd, is iemand in zijn milieu, en als 't een beetje meezit wordt hij zelfs bekroond. Zo kun je wel tot een opgewekt literair leven komen; maar wie dat met literaire bloei verwart, lijdt aan zelfbedrog. Dat het gemanoeuvreer met de tegenstelling tussen katholiek en vrijzinnig de kunst een slechte dienst bewijst, ligt voor de hand. En misschien speelt zoiets alledaags als de beperkte wiekslag van de Vlaamse uitgeverij eveneens een rol.
Toch heb ik het gevoel dat ik met al die pijlen niet recht in de roos raak. Is er wel voldoende internationale aansluiting? (De Vlaamse literaire experimenten zijn meer een slepende ziekte dan ware vernieuwingen.) Is er voldoende wisselwerking tussen Noord en Zuid? (De pot verwijt de ketel.) Heerst er een misplaatste rivaliteit? (Een rommelaar als Alex Rosseels werd pardoes het Vlaamse ant-