| |
| |
| |
Boekbesprekingen
Mooi, gekwetst en troostrijk
Fernand Auwera en Jan Vanriet maakten voor Manteau (1984) een origineel boek bestaande uit veertien aquarellen (Vanriet) en evenveel notities daarbij, elk ongeveer anderhalve bladzijde lang (Auwera).
De aquarellen zijn portretten van veertien geliefde doden, of liever: nog overlevenden in het actieve geheugen van de beide samenstellers. Ze maakten het lijstje van te memoreren personen gezamenlijk op, allicht vanuit een gedeelde sympathie voor die veertien overledenen, allemaal verbonden met ‘de jaren 1950’, de beslissende groeicrisis in de levens van Jan Vanriet en Fernand Auwera zelf. Ze hebben hun beider ‘particuliere ereparken’ zowat over elkaar geschoven, zoekend naar mensen die ondanks hun verschil in leeftijd, temperament, achtergrond en interesse, toch voor beiden iets analoogs te betekenen hadden, en uit dat compromis is de suite van veertien namen ontstaan.
Het gaat om drie vrouwen uit de film- en variétéwereld: Mistinguett, Jayne Mansfield en Jean Seberg, en elf mannen uit de literatuur, de beeldende kunsten, de film en de sport: Majakovsky, Menno ter Braak, Fausto Coppi, Kurt Tucholsky, Paul Klee, Franz Kafka, James Dean, Hugues C. Pernath, Boris Vian, Reiser, Jean-Paul Sartre.
De figuren - hoe uiteenliggend op het eerste gezicht: Coppi en Sartre?! - hebben een en ander gemeen, althans in de ogen en het hart van de samenstellers. Ze zijn dood, ja, maar de schrijver en de schilder in kwestie hebben hen destijds in levenden lijve of geestelijk ontmoet, en daarom leven ze in hen voort als een stukje geïntegreerde eigen levensgeschiedenis. Ze worden dan ook niet in grafschriften, maar in troostende hommages opgeroepen. Ze hebben in hun (meestal korte, al eens in zelfmoord afgeknakte) leven iets gedaan dat niet verloren mag gaan. Vandaar de veertien medaillons in deze galerij (al hadden het er zoveel meer kunnen zijn, bovendien van een heel ander pluimage). Een ander gemeenschappelijk kenmerk is hun ‘mooie, gekwetste ziel’. Door hun intellectuele, artistieke, atletische of fysieke kracht en schoonheid hebben zij hun ‘moment suprême’ beleefd, hetzij in hun eigen koortsbewogen leven, hetzij in hun onverhoopt naleven (als bij Kafka), hetzij in de schijnwerpers van de geruchtmakende openbaarheid. Zij leefden allemaal fel en verterend, zelfs gevaarlijk flirtend met de dood. Die intensiteit, tot over de rand van het riskante, het excentrieke, het provocerende toe (‘la rage de vivre’), moet Vanriet zowel als Auwera hebben aangesproken in die momenten van vertroostend terugblikken op gestalten die hun volwassenwording hebben begeleid, zelfs ten dele bepaald. De ‘moments suprêmes’ worden door Auwera synthetisch geannoteerd, allesbehalve anecdotisch maar wel voorzichtig peilend naar een stuk ziel achter een naam of een lichaam of een prestatie of een werkstuk of wat dan ook dat die mannen heeft verbiezonderd.
| |
| |
Daarnaast wordt hun betekenis telkens en telkens weer door Fernand Auwera verbonden met de tijdsgeest van de jaren 1950. In zijn tekst over Pernath betrapt hij zichzelf op de meest typerende herhaling in dit kostbare boek, waar hij schrijft, sprekend over de periode van de Antwerpse artiestenkring ‘De Nevelvlek’: (‘dus opnieuw van in die steeds weer terugkerende jaren vijftig’). Dat is inderdaad het refrein van zijn boek: de troostvolle herinnering aan een helaas vervlogen tijd waarin zij mannen werden in het gezelschap van (als ongeveer leeftijdsgenoten) of in het schijnsel van die veertien in een bepaald opzicht prominente gezichten. Het boek is een hommage aan de tijd toen artistieke jongelui van de leeftijd van Auwera naar Saint-Germain des Près pelgrimeerden (zoals hij dat beschrijft in zijn stukje over Boris Vian). Het is een retro-blik van mannen die zonder te treuren een appèl houden van een aantal doden die zij nog een beetje op hun rug dragen. O zoete last der heugenis.
De teksten in dit mooie boek van twee gekneusde zielen leren mij dan ook veel meer over Fernand Auwera dan over pakweg Fausto Coppi of Jean-Paul Sartre. Auwera geeft heel wat over de ikken die zijn eigen ziel bewonen, prijs. De affiniteit met de meeste door hem stijlvol en raak opgeroepen (mannelijke) figuren moet vrij groot zijn. Ze neigt zelfs naar identificatie, zoals bij Kafka. De vele ikken die in Auwera's eigen ziel elkaar voor de voeten lopen (of dat althans in woeliger jaren hebben gedaan), heeft hij in de vaak spectaculaire gebaren van veertien anderen teruggevonden, of hij heeft ze erin geprojecteerd - wie kan dat nagaan? Die anderen hebben in elk geval bij de wieg van zijn tweede geboorte gestaan, met name bij zijn geboorte als man. Hij leerde toen in tijden van kwelling en somberheid ook de speelse, relativerende kanten van het leven te appreciëren.
Een gezakte marathonloper die een vijftigmetersprintje tegen zijn tienjarig zoontje wint. Onder het knipoogje van Boris Vian. Ik ben altijd een buitenstaander geweest, schrijft Auwera in zijn stuk over Sartre, iemand die een beetje sceptisch en terughoudend slechts een gedeelte van zijn vitaal potentieel heeft opgebruikt. Dat zegt hij onder het glariloog van Sartre, maar dat heeft hij elders ook al zo vaak geschreven. Zo kan een particulier erepark een zelfportret in travesti worden. Dat aspect is voor mij niet het minst aantrekkelijke noch het minst belangwekkende van dit aardige boek.
Marcel Janssens
| |
Albums
Joop Schafthuizen, typograaf en beeldend kunstenaar, stelde voor Elsevier (1983) een Album Gerard Reve samen met behulp van allerlei documenten en foto's uit Reve's eigen archief en van ander foto-materiaal, afkomstig van collega's-fotografen. Het Album is in de eerste plaats een stijlvol kijkboek, al wordt het verlucht met wat handschriftelijk materiaal en een paar teksten in typoscript van Reve zelf. Je kunt er dan ook niet veel méér in aantreffen dan de evolutie van Gerard Reve's fysionomie tussen 1924 en 1983. Maar ook die portretfoto's worden graag mee opgenomen in het museum Gerard (Kornelis Franciskus van het) Reve, waar we die dan maar onder zullen brengen naast de honderden andere snippers die de laatste jaren uit zijn laden werden saamgeschraapt en die voor de kennis van zijn oeuvre even relevant zijn als de merknaam van de wijn waar de Volksschrijver in de zeer produktieve periode in Greonterp eind van de jaren 1960 zich aan
| |
| |
placht te laven. Maar een aardig en professioneel vakkundig afgeleverd boekwerk blijft het, dat wel.
Even keurig maar een heel stuk leerrijker is het Album Stijn Streuvels, samengesteld door Hedwig Speliers voor Manteau (1984). Speliers beschikte over een lijvig foto-arsenaal van Streuvels zelf, d.w.z. honderden eigengemaakte foto's die in allerhande kisten en dozen op het Lijsternest ontdekt werden. Streuvels stond bekend als verwoed en vakkundig amateur-fotograaf, verzot als hij was op technische nieuwigheden (een camera, een radiotoestel, een nieuwe fiets). Hij fotografeerde in zijn streek landschappen, woningen en mensen, vooral meisjes en vrouwen, alsof het voorstudies gold voor zijn literair werk. Uit die overvloed stelde Speliers een zeer instructief historisch overzicht samen. Zijn levensbericht-in-foto's biedt overbekende kiekjes die in alle Streuvels-documentaires voorkomen, maar hij laat daarnaast veel ongekends voor het eerst zien, dat met vreugdevol interesse kan worden begroet. Zoals gezegd, biedt dit soort album niet alleen een overzicht van de rimpels in Streuvels' face, maar levert het buitentekstueel materiaal dat toegang verleent tot Streuvels' teksten, en daar is het ons, lezers, toch in eerste instantie om te doen. De tekst wordt verlucht met chronologisch gerangschikte uittreksels uit Streuvels' memoires en met fragmenten uit zijn bellettristisch oeuvre, zodat er drie, of zelfs vier informatiekanalen parallel komen te liggen: de foto's (meestal van Streuvels zelf), de creatieve teksten, de memoires, en de informatie in de marge die Speliers bij dat alles verstrekt. Dat allemaal samen vormt een fraai gepresenteerde bron van informatie, die ons - veel meer dan dat in het Album Gerard Reve het geval is - iets leert over de manier waarop het geleefde of - in het geval van Streuvels - het met het oog of met de cameralens bekeken leven getransformeerd werd tot fictionele tekst. Tussen dat ‘afgekeken’ leven en het boek lopen tal van driegdraden over en weer, zoals er zoveel gemene wegen zijn die
het geboortedorp, de bakkerij en het erf van Frank Lateur verbinden met Streuvelsland.
Wie dit album aandachtig doorbladert en zich de moeite getroost om de omrandende teksten te lezen en daaruit weer eens in de niet (verder) geciteerde hoofdstukken te gaan kijken, reist hier moeiteloos van de foto naar het boek. Om iets bij te leren!
Marcel Janssens
| |
Pijnlijk
Een boek dat in Vlaanderen op twee maand tijd twee drukken kent (één in december 1984 en één in januari 1985) verdient wat aandacht, ongeacht de intrinsieke waarde van dat blijkbaar zo gegeerde verkoopsartikel en ongeacht de grootte van de oplagen (waar ik in onderhavig geval geen flauw benul van heb). Ik heb het over het verhaal Neergang 1 van Johan Soenen, verschenen in de Nioba-Cahiers, Lier (149 blz.). Het boek dankt zijn - allicht toch nog relatieve - bekendheid meer aan de persoon van... Jef Geeraerts dan aan die van Johan Soenen zelf. Men weet onderhand wel dat Johan Soenen in Neergang 1 (voor wie het nog niet mocht weten een palindroom van..., jawel) de echtscheidingsgeschiedenis vertelt waar zijn vrouw Slora bij betrokken is, die bij Jef Geeraerts Nora heet, terwijl Jef De Hond staat voor... en advokaat Johnny De Cock staat voor..., enzovoort. De naamgeving in dit verhaal haalt het peil van menig ander woordspel, bedoeld als woordgrapje van een pijnlijk flauw allooi (genre kruistocht en tochtig kruis en zo). Ik heb die
| |
| |
tekst haastig zitten verdouwen met een niet door te slikken gevoel van gêne en meewaren. De auteur draagt zijn boek op aan Napoleon, citeert Samuel Johnson als motto en verknoeit het vertrouwen met de goedwillige lezer al bij voorbaat met volgende waarschuwing (karakteristiek mengsel van gesurvolteerde zelfironie en exhibitionisch zelfbeklag, kortom de misplaatste toon): ‘Iedere gelijkenis van figuren in dit boek met bestaande personen, berust uitsluitend op de fantasie van de verstandige lezer’.
Nu ja, iedere gelijkenis... Ik heb een zekere schroomdrempel moeten te boven komen om dit pijnlijke spektakel te blijven volgen. Dat iemand na 15 jaar huwelijk, op z'n vijftigste jaar, zo iets opschrijft, tot daar. Maar dat hij dat uitgeeft, ik weet niet door welke Multatuliaanse hogeborstzetterij gedreven en in de hoop er een paar centen aan te verdienen om een of ander te kunnen afbetalen, nee - daar heb ik moeite mee. Want, let wel, Multatuli is veraf, en het talent van Jef Geeraerts ook. Ik moet zeggen dat ik die afgang van Neergang 1 te triest vond om er mee te blijven grinniken. De auteur neemt wraak met grote sentimenten en evengrote pijnlijk hooggetilde woorden op zijn eigen misselijke naïviteit. Hij wilde scheiden bij minnelijke schikking, hij wilde zijn villa afstaan, hij wilde nog alimentatiegeld betalen ook. Maar zijn goede trouw werd verschalkt, hij kende Slora en haar Jef niet, enzovoort. Ze hebben hem liggen gehad als een dom broekje. Hij doet daar zeurderig en kniezerig over, jammert als de vermoorde onschuld over dat derde van zijn maandloon, enzovoort. Hij zet die slaapmuts van Samuel Johnson uit het motto op en warmt zich in zijn nieuwe huis bij zijn nieuwe vrouw en kinderen bij een Leuvense stoof. Kijk eens, had hij dáár maar nagelaten dit boek op te rispen! Onder die slaapmuts, die als leidmotief dient in zijn tekst, zet hij toch zo'n hoge borst op. Hij doet zo stoer, maar zo buiten de maat en uit de toon. Eigenlijk zouden we het menselijk drama achter deze tekst met de passende schroom toe moeten dekken, maar de schrijver zelf loopt er onder zijn slaapmuts mee te koop, nu al in een tweede druk. Moge de stilte als pijnstiller fungeren.
Marcel Janssens
| |
Rico Bulthuis en de koorddansers
Op de dag van de bevrijding van Nederland in 1945 was Rico Bulthuis ongeveer dertig jaar. Hij rakelt de oorlogsjaren, de bevrijding en de repressie, en vooral het heropleven van culturele en literaire activiteiten in de eerste naoorlogsjaren op in een soort memoires onder de titel De koorddansers en andere herinneringen ('s-Gravenhage, Nijgh & Van Ditmar, 1985, 202 blz.). Vele gekende Nederlanders spelen in zijn herinneringenboek mee, sommigen gaan onder een fictieve naam schuil. Er wordt nog vrij veel over de oorlog verteld, in het bijzonder over het wedervaren van Joodse vrienden. De auteur, die in die tijd een gegeerd poppentheaterspeler was, publiceerde een boek over Auschwitz, was in de journalistiek en de uitgeverswereld (o.m. bij A.A.M. Stols) bedrijvig en ontmoette in die functies tal van personages uit de Nederlandse kunstwereld. Hij roept die ten tonele in een vrij losse chronologische orde (zijn boek ziet er allesbehalve als een kroniek, laat staan als een dagboek uit). Het is allemaal niet zo denderend leerrijk of inzichtgevend, maar wel leuk. Rico Bulthuis sprokkelt aardige voorvalletjes in de kantlijn, waar je auteurs met grote namen in hun hemdsmouwen tegenkomt. Anecdotes en sappige bons mots serveert hij met luchtige ironie. Het is lekker meegenomen.
| |
| |
De episodes van zijn herinneringenboek zijn telkens rond een bepaald persoon geconcentreerd (al komen er wel enkele meerdere keren voor). Ik vermeld de belangrijkste: Ab Visser (die heel sympathiek herdacht wordt), Ben van Eysselstein, Clare Lennart, dr. H.P. Ritter Jr. (in ongunstige tegenbelichting), Anton van Duinkerken (wat karikaturaal), Ferdinand Bordewijk (heel gevat getypeerd), Ed Hoornik, Jan Arends, Hans Andreus, Marja (een ‘niet op te lossen kruiswoordraadsel’), Jeanne Reyneke van Stuwe, Henriëtte van Eyk, Anna Blaman, Jan Mens, Maurits Dekker, Louis de Bourbon, Simon Vestdrijk (met zijn astrologische esbattementen), J.C. Bloem, Jo Boer, Robert van Gulik. Over de uitgever Alexander Stols, die zo'n helderziende gaven had wat goede poëzie betrof, vernemen we ook heel wat. Het boek wordt overigens ongeveer afgesloten met het vertrek van Sander Stols naar Mexico, nadat die zich uit zijn bedrijf had teruggetrokken. Ik vermeld ook nog Rico Bulthuis' warme voorkeur voor Vlaanderen. Bij een bezoek aan de Antwerpse Boekenbeurs wordt er onvermijdelijk gesproken over een ‘bourgondische’ avond in een restaurantje (85).
Rico Bulthuis hing zijn herinneringen op in een lijst van twee episodes (één vooraan, één tot slot), die meteen de titel De koorddansers ophelderen. Zowel het jonge koorddanseresje in het begin als de Duitse artiesten de Wallenda's op het eind zijn symbolen van een bepaalde levenshouding die de meeste figuren in het boek eigen is. De leider van de Duitse kermisartiesten, Karl Wallenda, die met z'n spitsbroeders zonder net werkte en... neerstortte, liet ooit aan de pers zeggen dat iedereen wel eens een beetje koorddanste in z'n leven, ‘want de mens moest iets scheppen, risico durven nemen om het hoogste na te streven’ (201). Al zijn schrijvers dagdromers, ze zijn ook wel een beetje koorddansers. De enen lopen onbeschadigd over de draad naar het applaus van de gapende menigte, de anderen breken hun nek.
Marcel Janssens
| |
Komt vrienden, luistert naar mijn lied. Aspecten van de marktzanger in Vlaanderen (1750-1950)
Met de publikatie (Tielt, Lannoo, 1985) beoogt Stef Top (en uitgeverij Lannoo?) duidelijk een dubbel publiek. Het eerste deel van het werk dat een globale inleiding biedt tot het reilen en zeilen van de Vlaamse marktzanger en zijn lied richt zich in de eerste plaats tot geïnteresseerde leken op dat vlak. De uitgebreide, gecommentarieerde bibliografie, het overzicht van werken uit de Vlaamse literatuur waarin passages voorkomen rond marktzangers en vooral de verschillende indrukwekkende registers (van incipits, melodieën, genres, zangers, drukkers en uitgevers) zullen eerder een uitdaging vormen voor wetenschappers uit diverse gebieden om met de hier aangeboden schat aan materiaal verder te gaan.
Voordeel van de gekozen opzet is ongetwijfeld dat de lezer een overzicht krijgt van het gehele onderzoeksterrein. Nadeel is wel dat de informatie uit de inleiding over de persoonlijkheden van de marktzangers, over de verspreiding en de inhoud van de liederen en over de censuur en receptie erg summier diende weergegeven te worden. Dit wordt echter grotendeels opgevangen door een ruime en representatieve keuze uit de teksten zelf, meestal facsimile afgedrukt en begeleid door prenten en foto's. Ze roepen een levendig beeld op van een boeiend en voor veel volwassenen nog herkenbaar stuk Vlaamse volksleven.
Jan Van Coillie
| |
| |
| |
Van Kassel naar Karakoroem
Een van de ‘vedetten’ van de prestigieuze tentoonstelling ‘Europa und die Kaiser von China’, in de zomer van 1985 gehouden te Berlijn, was de dertiende-eeuwse monnik Willem van Rubroek, afkomstig uit het gelijknamige dorpje in de buurt van Kassel in Frans-Vlaanderen.
De geleerde franciscaan (hij kende Grieks en Arabisch) was zelf nooit in China, maar wel in Karakoroem, de toenmalige hoofdstad van het onmetelijke Mongolenrijk, waar hij uit de mond van Chinese monniken betrouwbare berichten over ‘Cathai’ (China) optekende. Zijn wens om in het rijk van de opvolgers van Djenghis Khan als zielzorger te werken, ging evenwel niet in vervulling.
Het reisverslag dat hij na zijn terugkeer ten behoeve van Lodewijk IX (de Heilige) opstelde, is, zegt de monumentale Duitse tentoonstellingscatalogus, ‘die anschaulichste völker- und landeskundliche Schilderung des mongolischen Reiches im 13. Jahrhundert’.
Het is waar: het reisverhaal laat zich lezen als een bèste Karl May, met dit verschil dat Willem van Rubroek met grote trefzekerheid eigen beleefde avonturen verhaalt op zijn immense tocht door de Aziatische steppen, van Constantinopel tot in de buurt van het huidige Irkoetsk in de Gobiwoestijn.
Het was dan ook een uitstekende gedachte van de Heemkundige Kring ‘De Roede van Tielt’, dit reisverhaal in een nieuwe vertaling van Rubroeks ordegenoot Ubertinus Devolder o.f.m. en met commentaren door Ronny Ostyn en Paul Vandepitte voor een breed publiek toegankelijk te maken. Het boekje, eenvoudig maar verzorgd uitgegeven, heet voluit Het reisverhaal van Willem van Rubroek, de Vlaamse Marco Polo: 1253-1255, is te verkrijgen op het adres van de Kring (Kastanjelaan 1, 8880 Tielt) en kost 395 fr.
Ludo Simons
| |
Een novelle in veertien staties
Van Jozef Deleu - bekend als dichter en hoofdredakteur van Ons Erfdeel - is zopas een novelle verschenen, De hazen aan de kim (Nijgh & Van Ditmar), waarin een man krijgt af te rekenen met zijn ‘midlife-krisis’. Hij is zopas veertig geworden en denkt terug aan zijn jeugd, en dan vooral aan het meisje Cecilia, die voor hem de jeugdige onschuld en zuiverheid symboliseert. Mét de volwassenheid kwam echter ook de ‘vervuiling’, en ‘zelfs zijn verbeelding werd er niet door gespaard’ (p. 8). Deleu leunt hier sterk aan bij een auteur als Frans Depeuter, die o.a. in zijn romans De tocht en De laatste zomer een gelijkaardige thematiek behandelt. Ook in De hazen aan de kim is het hoofdpersonage een ontgoochelde, die zichzelf minacht en die het steeds moeilijker krijgt om te (over)leven. Hij is ervan overtuigd ‘dat de mens geen vrede kan hebben met zichzelf en met het bestaan’ (p. 9), en hij wil dan ook weg uit ‘de benauwing van zijn leven’ (p. 16). Cecilia is hij ondertussen als een schepping van zijn verbeelding gaan beschouwen, in die zin dat hij haar steeds meer is gaan idealiseren, waardoor ze nog onbereikbaarder is geworden.
De hoofdfiguur in Deleus novelle vindt nog enkel rust in de natuur, al voelt hij zich te midden van een landschap ook wel machteloos en vervuld van angst voor ‘het mysterie van het levende’ (p. 20). Maar ook in hem bestaat er een landschap dat hij in gedachten bevolkt met mensen van wie hij houdt (p. 22). Tegelijkertijd beseft hij echter dat hij zich in deze innerlijke werkelijkheid ‘de dingen anders voorstelde dan ze ooit waren geweest, maar hij deed al lang geen moeite meer om de ban van deze illusie te breken’
| |
| |
(p. 29). Naar buiten uit voelt hij zich nochtans zeer kwetsbaar, en daarom cultiveert hij een ‘stekelig cynisme’ (p. 30), als een wapen tegen de realiteit. In het christendom vindt hij steun en ‘hij hoopte in zijn wanhoop dat de boodschap van Jezus beantwoordde aan het toekomstperspectief waar hij behoefte aan had om verder te kunnen ademen’ (p. 33). Het klinkt als de wanhoopskreet van Greg in De laatste zomer (p. 152), wanneer hij god bezweert te bestaan omdat hij alléén het leven niet aankan. En net als deze Greg, wordt de hij-figuur bij Deleu zich er steeds meer van bewust dat het verlangen naar het volmaakte, ook wel eens het onvolmaakte geluk zou kunnen vernietigen.
In zijn innerlijke wereld ontmoet hij Cecilia (het ideaal), maar toch zal het de uiterlijke realiteit zijn die weer bruusk de overhand haalt. Tijdens een van zijn ‘dagdromen’ verliest de hoofdfiguur zijn evenwicht en hij valt uit het raam naar beneden. Half verdoofd (stervend?) blijft hij achter, ‘vervuld van een helder licht’ (p. 47).
De novelle is gestructureerd volgens de veertien staties van een kruisweg, wat aan het verhaal een extra symbolische betekenis geeft; het leven als een kruisweg, waarin de rustpunten kort en vluchtig zijn. Deleus novelle is lyrisch geschreven en getuigt zonder twijfel van een grote en oprechte gevoeligheid. Maar - ik schreef het al bij een andere gelegenheid - deze stijl heeft ook een keerzijde: op heel wat bladzijden weegt de pathetische zwaarmoedigheid vrij zwaar door. Het is nochtans niet de schrijver, maar de lezer die moet worden ontroerd!
Misschien zal Gaston Durnez nu weer beweren dat dit een slechte recensie is, geschreven door een van die jongelingen ‘die de smaak van het onvolmaakte geluk nog niet kunnen proeven’ (zie: De Standaard, 28 augustus 1985). Naar wàt het precies smaakt, schrijft hij er jammer genoeg niet bij. Ik zal dus moeten wachten tot ik zelf oud en wijs genoeg ben. Ondertussen troost ik mij dan maar met de gedachte dat ik eigenlijk volmaakt gelukkig ben.
Koen Vermeiren
| |
In kort bestek
De bekende letterkundige P.H. Dubois heeft in een stevig boekwerk het bestaan geschetst van de Nederlandse acteur, regisseur en theaterdirecteur Paul Steenbergen. Ik vrees dat Steenbergen in Vlaanderen vrij onbekend is; hij heeft wel veel met Vlamingen samengewerkt (Joris Diels en diens vrouw Ida Wassermann), maar zijn carrière heeft zich bijna volledig in Nederland afgespeeld. Voor Vlamingen is hij waarschijnlijk nog het bekendst via tv-spelen, en vooral door zijn rol als Takma in de serie Van oude mensen, de dingen die voorbijgaan.
Het werk heet Kaleidoscopie van een acteur. Profielen van Paul Steenbergen (Nijgh & van Ditmar, 's-Gravenhage, 1985; 49.50 fl.) en het is inderdaad een interessante caleidoscoop geworden. Het bestaat uit tien chronologisch afgebakende delen, die telkens weer uit drie stukken zijn samengesteld: een biografisch overzicht, het Steenbergen-commentaar in de ik-vorm, en de gedachten van de auteur over het verschijnsel toneel. Een originele methode, die interessant is maar niet echt bevredigt; er is te weinig eenheid en te veel verschil in stijl en niveau. Het biografisch gedeelte is uiteraard anders dan de beschouwende delen, en de wat knorrige, dikwijls oppervlakkige beschouwingen van Steenbergen zelf zijn veel minder interessant dan de uiteenzettingen van Dubois over de verschillende aspecten van het toneel.
De auteur heeft zowel in non-fictionele als fictionele publikaties beschouwingen gewijd
| |
| |
aan de specifieke bestaanswijze van de kunst, en in dit boek behandelt hij zeer scherpzinnig de eigen aard van het verschijnsel toneel, in samenhang met andere zijnswijzen en kunstvormen. Voor de lezer dringt zich de vergelijking op met Dubois' laatste roman Requiem voor een verleden tijd, terwijl ook Mulisch' succesroman Hoogste tijd zich tot vergelijking leent. Maar nergens wordt de problematiek zo scherp gesteld en wordt er zo doorgedacht als in deze caleidoscopie.
Het is echter de vraag of de bewonderaars van Steenbergen het boek daarvoor kopen; ik vrees dat velen voor die delen weinig interesse zullen hebben, en het maakt het geheel te tweeslachtig. De beschouwingen van Dubois verdienen een aparte bundeling. Steenbergen verdient een huldeboek dat volledig aan hem is gewijd.
Desondanks: aanbevolen voor bewonderaard van Steenbergen, en vooral voor hen die over het verschijnsel toneel fundamenteel willen nadenken.
* * *
Allicht gestimuleerd door het grote succes van Hersenschimmen heeft Querido een duur boekje uitgegeven met 32 korte impressies in proza van Bernlef: Verschrijvingen (48 paginas, 390 fr.)
De meeste stukjes zijn ontstaan naar aanleiding van een reis, maar de aanleiding verdwijnt zeer vlug; dan ontstaat een zeer subtiel, suggestief proza waarin de oppervlakte van de dingen wordt doorbroken en naar diepte wordt gepeild. De ik-figuur is daarbij expliciet aanwezig; hij situeert zichzelf ten opzichte van de dingen, maar gaat vooral in de dingen over; hij drukt er zijn subjectiverende stempel op, personifeert het geheel en neemt het op in een metaforisch kader. Dat gebeurt dikwijls nadrukkelijker dan in zijn romans, die opvallen door hun soberheid. ‘Er is sprake van een lyrisch beginsel, maar nog niet van een lyrische vorm’, zegt Bernlef zelf, en in dit schemergebied tussen twee genres heeft hij zijn talent bevestigd, zoals hij al lang daarvoor in proza en poëzie had gedaan.
* * *
Nicolaas Matsier, auteur van Onbepaald vertraagd en De eeuwige Stad (niet onaardig maar wel artificieel), bekend als vertegenwoordiger van de Revisor-richting, schrijft ook al stukjes in de krant (in casu: NRC Handelsblad). Thema: het opgroeiende kind en ik (het eerste woord, het eerste bloed, het eerste bed, de eerste concurrent...). Hij heeft er veertien gebundeld onder de titel Een gebreid echtpaartje (Querido, 1985, 350 fr. voor 67 pagina's). De eerste zeven stukjes waren vroeger al eens onder dezelfde titel uitgegeven.
Aan het steeds nieuwe wonder van het opgroeiende kind zijn al talloze publikaties gewijd, en het cursiefje is daarvoor een geliefde vorm. Wat de toon betreft: daaraan heeft Matsier niets nieuws toe te voegen. Het geheel baadt in de wat kneuterige, artificieel-vertederde sfeer die dergelijk werk pleegt te teisteren. Anderzijds is de auteur gezegend met een opmerkingsgave die de clichés soms doorbreekt, en in enkele gevallen zelfs uitgroeit tot een spitse en originele miniverhandeling over kinderpsychologie. En dat maakt het boekje uiteindelijk toch nog de moeite waard.
* * *
Dat een filmscript in romanvorm wordt gepubliceerd is in onze literatuur geen unicum (in Vlaanderen kan je er zelfs een Staatsprijs mee winnen), maar het blijft wel uitzonderlijk. In De Gezegende. Het leven van Spinoza in honderdzeven scènes (Querido, 1985) publiceert Theun de Vries het ‘werkboek’ dat
| |
| |
hij in de jaren vijftig maakte voor de beroemde cineast Joris Ivens. Een uitreksel verscheen toentertijd al in het tijdschrift ‘Maatstaf’, wat overigens niet vermeld wordt.
Ivens heeft het script nooit in beelden omgezet, en dat is jammer, want de Vries heeft veel feeling voor het medium. Zijn massascènes zijn voortreffelijk als geheel en met veel oog voor het detail gerealiseerd, de complexe gespreksscènes, zijn eenzaamheid wordt visueel omkleed met (soms zeer inventieve) symbolische elementen. Kortom: als neofiet in het genre heeft de Vries een onderwerp dat voor het medium film ondankbaar is (complexe denkinhouden, zeer onspectaculaire biografie met veel eenzaamheid), zeer overtuigend in beelden omgezet. En het blijft jammer dat Ivens die beeldentaal niet gevisualiseerd heeft; het was ongetwijfeld een dure, maar zeer waarschijnlijk ook een goede film geworden.
Het boek is verzorgd uitgegeven en bevat mooie tekeningen van Mart Kempers.
* * *
De psychogerontoloog Bère Miesen heeft in het boek Met het oog op gisteren (Van Loghum Slaterus, Deventer, 1985) vijftien schrijvende vrouwen samengebracht die berichten over hun ervaringen als kind en als ouder.
Voor de lezer is het dikwijls geen gelukkige ervaring: de anekdotes zijn vaak al in een of andere variatie bekend, de gevoelens zijn voorspelbaar, de beschouwingen stereotiep. Een zaak staat vast: ‘daar alleen kan liefde wonen, daar alleen is 't leven zoet’ geldt beslist niet voor de Nederlandse gezinnen, want daar lijkt het conflict de gewone omgangsvorm.
Anderzijds zal het boek voor velen toch wel nuttig zijn: het biedt ongetwijfeld identificatiemomenten, plaatsen die heel wat lezers meer inzicht zullen geven in wat ze zelf hebben meegemaakt als kind of als ouder nog meemaken, en naast de al te sentimentele zijn er ook echt ontroerende momenten.
Tussen de vijftien schrijfsters treffen we één Vlaamse aan, en zonder chauvinistich te zijn mogen we met zekerheid stellen dat deze Monica Van de Craen met twee sterke teksten de show steelt; in een indringend poëtische stijl, die de dichteres verraadt, gaat ze emotioneel naar de kern van de relaties. Vooral háár bijdrage maakt het boek de moeite waard.
* * *
Met de evaluatie en het succes van boeken is het soms een rare geschiedenis. De schaamte voorbij van Anja Meulenbelt was een geweldige bestseller (volgens recente gegevens: 100.000 exemplaren in Nederland, 160.000 in Duitsland) en gold lang als de bijbel van het feminisme. De waardering als pamflet stond een evenwichtige literaire evaluatie in de weg. Misschien gelukkig maar, want als letterkundige creatie was het boek niet veel soeps.
Er is ondertussen veel water door de Amstel gevloeid. Anja Meulenbelt staat nu minder in de schijnwerper en verkoopt minder boeken; blijkbaar komt dat haar talent ten goede, want al staat haar nieuwe roman Een kleine moeite niet onmiddellijk op de bestsellerlijst, het is beslist haar beste werek. De beschreven relatie tussen moeder en kind is talloze malen behandeld; de schrijfster hanteert de bekende elementen, zeilt rakelings langs de sentimentaliteit, maar is toch verrassend knap.
In het episch nu speelt zich het stervenproces van de moeder af. De dochter wordt bijna dagelijks met haar (soms zeer naturalistisch beschreven) leed geconfronteerd, en keert van daaruit geregeld naar haar eigen verleden terug, toen zij als kind het leed droeg, omdat
| |
| |
haar moeder haar terroriseerde. Meesterlijk wordt aangetoond hoe een jongere met schuld wordt opgezadeld, en hoe dat schuldbesef heel haar leven kan verpesten. Toch wordt het geen zwart-wittegenstelling. De moeder heeft immers een heldhaftig verleden meegekregen: in de oorlog heeft ze joodse kinderen in de moeilijkste omstandigheden gered. De tegenstelling met haar relatie tot het eigen kind blijft in feite een mysterie; haar fysische aftakeling vergroot haar nukken en grillen, en investeert het schuldgevoel van de dochter. Maar in de dood van de moeder vindt ook de dochter een gevoel dat innerlijke vrede nabij komt.
Oude wijn, maar in heel goede nieuwe zakken. Ter vervollediging: Meulenbelt, nu volop in strijd met een extreme vleugel van het feminisme, wordt ervan beschuldigd dat het om een geleende zak gaat. Haar boek zou vrijwel plagiaat zijn van Une mort très douce (1964) van Simone de Beauvoir (Elsbeth Etty in de boekenbijlage van Vrij Nederland, 2 november 1985). De aangevoerde bewijzen vind ik niet overtuigend en na vergelijking van beide boeken geloof ik niet dat er sprake is van meer dan een gelijklopende themathiek.
* * *
De nieuwe roman van Oek de Jong, Cirkel in het gras (Meulenhoff, Amsterdam, 1985, 431 pagina's) werd door de kritiek vrij algemeen de hemel in geprezen, en wordt ook een groot publiek succes.
In een afwisselende stijl en met een gevarieerd, maar steeds distantiërend perspectief realiseert de auteur de Nederlandse journaliste Hanna Picard, die in Rome verliefd wordt op Andrea Simonetti, met hem en zijn dochter Leda gaat samenwonen maar ten slotte weer vertrekt. Om hen heen cirkelen een reeks secundaire personages; stad, landschap en vooral de ontvoering van en moord op Aldo Moro spelen een belangrijke rol.
In een wisselend spel van gebeurtenissen, gesprekken, artistieke en filosofische beschouwingen is Hanna een vertegenwoordigster van het aardse, intuïtieve, zinnelijk-vitalistische; Andrea is de (althans theoretisch) onthechte, die poogt via ascese te komen tot een benadering van de essentie van het leven, waarin ‘verstand’ en ‘gevoel’ (maar eigenlijk veel fundamentele oerkrachten) verenigd zijn; Leda is met haar opbloeiende jeugd het bewegingsprincipe dat de totaliteit dynamisch ervaart.
Cirkel in het gras is een roman met uitstekende passages, maar de Jong is er niet in geslaagd zijn diepgaande visies (een aantal gesprekken en beschouwingen zijn ijzersterk), zijn dikwijls vlijmscherpe psychologie en zijn boeiend narratief vermogen om te zetten in een coherente romanstructuur; het boek drijft te veel op dikwijls subtiele, maar zweverige en al te vrijblijvende stemmingen. Het is dan ook een boeiende mislukking geworden, al dwingt het ambitieuze pogen eerbied af, en al kan ik me wel voorstellen dat sommige critici er weg van zijn. Maar al is er wierook genoeg, ík kan niet zo hard met het wierookvat zwaaien.
Jaak de Maere
|
|