| |
| |
| |
Boekbesprekingen
Van Deyssel over de stichter van De Dietsche Warande
De laatste jaren zijn de werken van de Tachtigers aan een come-back toe. In goedkope reeksen werden vele ervan opnieuw toegankelijk gemaakt. Zelfs een minder bekend werk van Lodewijk van Deyssel, als de bibliografie over zijn vader, werd nu, na negentig jaar, heruitgegeven. Dat Harry G.M. daar de hand in heeft, spreekt vanzelf. Van Deyssel neemt stilaan de plaats van Kloos in als de god van de Tachtigers - en Prick is zijn profeet.
De wereld van mijn vader (Uitgeverij Rap, Amsterdam), dat oorspronkelijk (1893) J.A. Alberdingk Thijm heette, is in vele opzichten een merkwaardig boek. In de eerste plaats is het een van die weinige biografieën door een getalenteerde zoon over een evenzeer getalenteerde vader. Wie voldoende vertrouwd is met Van Deyssel kan er genieten van het subtiele spel van verzwijgen, verbloemen en aandikken. Voor de niet gespecialiseerde lezer heeft Prick het nodige in voetnoten verduidelijkt. Daarnaast is het een van die publikaties waarvoor Van Deyssel het pseudoniem A.J. gebruikte. A.J. loopt blijkbaar minder hoog op met de zgn. woordkunst van zijn alter ego en is ook een stuk minder scherp van tong. Maar hier en daar neemt hij toch de gelegenheid te baat om zijn eigen literaire voorkeuren te propageren. A.J. is niet de door de muze bezeten Tachtiger, maar de broodschrijver, die op bestelling 135 regels per dag aan zijn studie toevoegt - en daarvan zelfs een soort boekhouding bijhoudt. Hij is weliswaar iets systematischer dan de impulsieve auteur van b.v. Over literatuur, maar ook hier is structuur weer niet zijn sterkste kant.
Daarnaast is het ook de biografie van een boeiende figuur. Alberdingk Thijm heeft zich zijn hele leven lang ingezet voor de emancipatie van de Nederlandse katholieken, en in het bijzonder voor de heropleving van een Nederlandse katholieke cultuur. Met het oog op dit ideaal voerde hij voortdurend strijd tegen protestanten, liberalen en zelfs tegen vooraanstaande andere katholieken. Hij was de belangrijkste stimulans voor de doorbraak van de neogotische bouwstijl in Nederland en voor de katholieke Vondelinterpretatie. Als uitgever-boekhandel stichtte hij zijn eigen organen, zoals trouwens De Dietsche Warande, een van de historische pijlers van de DW & B. Niet dat een dergelijke blad hem veel voldoening of voordeel bijbracht, integendeel: met zijn paar honderd abonnees was het zeker geen groot succes - maar Thijm kon er tenminste op rekenen dat hij altijd een orgaan had om zijn zaak te bepleiten. Het valt op dat Van Deyssel bijzonder kort is over dit tijdschrift, hoewel hij er als piepjong auteur de kans kreeg om b.v. zijn beruchte stuk tegen Netscher te publiceren. Prick vult die lacune wel op met een later opstel van Van Deyssel over De Dietsche Warande als bijlage.
Naar het eind van zijn leven stelde Thijm zich enigszins verzoenender op, nl. toen hij professor in de aesthetica werd aan de Amsterdamse academie. Hij kreeg dan eindelijk
| |
| |
officiële erkenning, maar het lot wilde dat de jonge kunstenaars die hij er hoopte te vormen, niet zo warm liepen voor zijn ideeën. Zeker niet als daarvoor beslag gelegd werd op de weinige uren goed daglicht die ze voor hun opleiding beter meenden te moeten gebruiken.
Thijm was vrijwel de enige katholiek die openlijk zijn liefde voor het toneel durfde te tonen. Van Deyssel tracht de bemoeienissen van zijn vader met het toneelleven enigszins te minimaliseren omdat zelfs voor hem acteurs niet passen bij het beeld van de hoofse, onzinnelijke idealist Thijm. Daarentegen benadrukt hij des te sterker Thijms voorliefde voor het gezellige huiselijke en voor het salonleven. Rond zich schaarde Thijm nl. een aantal literatuurliefhebbers. Met hen kon hij naar hartelust ‘Goethe-Dante-Vondelen’, zoals W.A. Paap het in zijn satire Vincent Haman noemde - en Van Deyssels tekening van die salonliteratoren moet niet veel onderdoen voor die van Paap. Maar wat de zoon uiteraard minder graag toegaf, was dat zijn vader vaak vluchtte in het openbare leven, in de kunst en in zijn enorme bibliotheek omdat hij juist zoveel te lijden had onder de verbrokkeling van zijn gezinsleven. Zijn vrouw verbleef hoe langer hoe meer buiten Amsterdam om te herstellen van allerlei wellicht ingebeelde kwalen, terwijl Thijm het buiten die stad nauwelijks uithield. En de kinderen berokkenden hem uiteindelijk meer verdriet dan vreugde. Van Deyssel vergast ons daarentegen op enkele idyllische huiselijke tafereeltjes. Maar misschien was de afstand tussen de vader en de zoon te groot geworden, zoals Gerard Brom in zijn Thijm-biografie van 1956 schreef. Brom stelde dan ook dat Van Deyssel als impressionist aan de buitenkant bleef en niet tot het hart kon doordringen.
Dit neemt gelukkig niet weg dat Van Deyssel aangenamer lectuur is dan b.v. Brom. Hoofdzakelijk daardoor is het boek bij de weinigen die het tot voor kort konden lezen, ook vrij gunstig en met veel tegemoetkoming gewaardeerd, zoals Prick in zijn inleiding schetst. En zeker in zijn huidige vorm zal het ook nu eerder als een werk van Van Deyssel dan als een studie over Alberdingk Thijm gelezen worden.
Piet de Keyser
| |
Ik en de aarde: nieuwe gedichten van Gery Florizoone
Het was niet zonder reden dat Nieuwe stemmen in 1978 het gedicht Onaangetast van Gery Florizoone (o1923) bekroonde. Dat gedicht dat helemaal gaat over de gaafheid van de kinderlijke ziel, is even intens poëtisch als het bezongen kind zelf:
Zoveel jaar en negen bundels later is het kind met zijn onvermoede eigenheid nog steeds een belangrijk thema in Florizoones poëzie. In zijn nieuwe bundel De aarde is een huis
| |
| |
(Roeselare, Edicon, 1985) wijdt hij een hele afdeling aan zijn eigen, voorbije jeugd. Daarin ontwikkelt de dichter zo'n dertig jeugdfoto's tot even veel lyrische portretjes. Toen Florizoone een greep deed in de fotodoos van zijn jeugd, heeft hij dus flink wat herinneringen de moeite van het poëtiseren waard gevonden. Dikwijls terecht. Als de dichter zijn stil geluk of de kinderangsten op de ouderlijke hoeve, het eenzame gevecht van de puber of prangende oorlogsmomenten tot lyriek ombuigt, gaat daar onmiskenbaar een gevoel van uit:
Zeventien
op de schepping van duister.
Zwarte vlekken op het oog.
het vermoeden van de nacht. (p. 28)
Ook het poëtiseren van de landelijke moestuin of de kinderzolderkamer heeft charme. Soms echter is Florizoone niet selectief genoeg geweest bij het uitzoeken van de ervaringen die hij heeft omgedicht. Niet elke impressie of herinnering immers verdraagt een lyrische bewerking. Het lijkt me dan ook dat enkele te alledaagse ervaringen, voorwerpen zelfs, moeizaam en ongepast in een gevoelsjasje zijn gestopt.
Nadat Gery Florizoone onder de titel Van tien tot negentien zijn jeugd heel fragmentarisch heeft herbeleefd, staat hij in de daaropvolgende gedichten (Vele jaren later) stil bij zijn actuele levenssituatie. Het komt de leeservaring ten goede in de marge van die introspectiegedichten, want dat zijn het, te wijzen op Florizoones priesterschap. Zijn sociale roeping - die hij overigens overtuigd bevestigt - kwam in botsing met de zuivere ingekeerdheid van het kind. Die wezenlijke spanning tussen roeping en aanleg, die Florizoone ook poëtisch soepel en leefbaar wil maken, spreekt indringend uit bedoelde gedichten. Een voorbeeld:
Zoveel ik kon
Hoewel gekozen voor een tuin,
met mijn handen van water
ik kon het felle licht niet aan.
tussen doornen, vogels, akkerwinde,
schrale kelk en schaars een blad,
met uitzicht op de einder
en gevonden door kinderen. (p. 41)
Het geciteerde gedicht laat meteen zien hoe belangrijk de natuur als poëtische code voor Florizoone wel is. Het is weliswaar jammer dat zijn geconcentreerd taalgebruik, met vooral veel ellips- en nominaalzinnen vaak een onhaalbare decodering verlangt!
Het slotdeel (En aarde ook wordt gij) van de bundel is een bladzijdenlang natuurgedicht. In dat gedicht vraagt de volwassen dichter zijn vader - en zo ook de Schepper - hem het verhaal van de aarde te vertellen. Een gelegenheid voor Gery Florizoone om zijn beeldgeworden bewondering voor de immense aarde (zeg maar: het leven) uit te spreken:
Voor die haar als beminde
de aarde is een huis. (p. 51)
| |
| |
Toch is de dichter niet ongenuanceerd opgetogen. In zijn evocatie van de seizoenen wordt (eigenaardig) de zomer het minst geprezen. In dit hete seizoen namelijk verschroeit en brandt de aarde, ‘gaat het warmste woord teloor’. De zomer ‘is het (tijdelijk) werven van de dood’.
Het is bij nader inzien begrijpelijk dat iemand als Florizoone het vooral heeft voor de zachte, introverte mildheid van lente en herfst. Precies uit de herfst citeer ik dan ook ter afronding dit geslaagde fragment:
in het najaar van bezinken,
draad en dralen herkenbaar herfst.
Het verhaal van het verloren blad,
de dag fazanten in de laar.
Zij leert weer ademhalen,
schept ruimte voor een koel gebaar,
rooit al haar gaven nu, draagt
de manden van haar weelde in,
staat het sterven naakter nader,
vraagt opnieuw om lavend water. (p. 64)
Peter van Dycke
| |
Golden boys?
In 1982 startten Dirk van Bastelaere en Erik Spinoy (en Mark Eelen) met R.I.P., een ‘Driemaandelijks Tijdschrift voor Literatuur en Stijl’. Het blad hield het niet lang uit, maar kondigde wel iets aan dat zich stilaan duidelijker begint af te tekenen: een mentaliteit en een vorm. Een ‘Stijl’. Een nogal eclectisch soort stijl, waarvan dingen deel uitmaken zoals retro, popcultuur, decadentisme, maniërisme, ironie, intellect, decoratie, absurde humor. Er valt moeilijk één lijn in te trekken, al is het geheel vrij gemakkelijk te herkennen.
Zoals gezegd aan de stijl, beter misschien nog: aan de uitdrukkelijke aanwezigheid van stijl. We zijn in de jaren '80: het zal wel postmodern zijn. Sporen ervan zijn te vinden bij jonge dichters als Frank Pollet, Erik Heyman, Peter Verhelst, Bernard Dewulf, naast beide genoemde R.I.P.-redacteurs en wellicht nog enkele anderen.
Van Bastelaere is intussen op grond van zijn debuut, Vijf jaar (Soethoudt 1984), al uitgeroepen tot lijsttrekker van de nieuwe generatie. Misschien niet ten onrechte, misschien ook voor een stuk om de verwachtingen niet al te lang te beschamen. Als er heel grote nood is aan een Messias, dan wordt er altijd wel eentje gevonden. En dat er zo'n nood is in Vlaanderen, dat zal wel niemand ontkennen.
Dat wil niet zeggen dat ik het werk van Van Bastelaere niet goed vind, wel dat er nog heel wat onvolkomenheden inzitten, die te maken hebben met gezochtheid, wat geforceerde zwaarwichtigheid, met de zucht naar metaforiek en naar retorische trucjes met klank en syntaxis.
Het is een bundel met schitterende fragmenten maar weinig gave gedichten, in mijn ogen nog meer een stijloefening of een proeve van dichtkunst dan een afgewerkt produkt. Dat kan nauwelijks een verwijt zijn voor een 24-jarige debutant.
Temeer omdat de goede fragmenten in hun onderkoelde intensiteit een groot talent verraden. Neem nu een gedicht als ‘November’ (41), dat heel sterk begint maar dat in de tweede strofe leegloopt in een soort overtollige woordblubber:
‘Wanneer het stil is is het winter.
| |
| |
Dan ben je slechter af dan oud
Of anderszins bevreesd. Wacht er
In verwondering en spreek
Tot je vergeet. Want de kou
Valt uit het lege klooster van de wolken
Als een terechtwijzing en een reiger
Vliegt een vloer van nevel op de poel’
Voor kort gaven Van Bastelaere en Spinoy samen een bundeltje uit, met elk een cyclus: Golden Boys (Contramine 1985).
De cyclus van Erik Spinoy heet ‘Kerkhof-bloesems’, en verwerkt gegevens en plaatsen uit Wenen, o.m. het bekende Zentralfriedhof. Minder de verwijzing naar Gezelle dan de combinatie van kerkhof (dood) en bloesem (lente, schoonheid) lijkt mij in deze titel van belang:
‘(...) De geur van sap, seringen
En het overdadig groeien zwaarder dan
De monumenten, en bedompt. (...)’
Het is een heel evocatieve, in de ruime zin sfeerscheppende poëzie, die haar kracht put uit de juiste balans van detailobserverende en gevoelsgeladen beeldspraak om die waarnemingen weer te geven. Die verschuivingen, vergelijkingen, de alsofs zijn mij soms iets te nadrukkelijk, te aanhalig interpreterend, te haastig. Maar in de gevallen waar in dat opzicht de grootste bescheidenheid wordt betracht werkt het prachtig:
‘Het gras is nat. Er parelt lauwe,
Zieke dauw. Aan mijn zolen kleeft
Een zavellaag. En voel ik aan mijn handen,
Voel ik koude, en wat vocht. (...)’
Voortreffelijk toch, op die ‘lauwe, zieke’ na.
Er is iets vreemds aan deze poëzie. Ik denk dat ze geen centrum heeft, of geen kern. Ze ontwikkelt geen idee of zoekt - omgekeerd - niet naar een essentie, maar ze waaiert uiteen in flarden. Misschien ligt voor een stuk ook daar de oorzaak van die obstinate belangstelling voor materiaal uit een versteend verleden, of uit verhalen. Aan de ene kant nostalgie naar wat áf is, dood en begraven, veranderd tot er niets meer te veranderen viel. Anderzijds de aantrekkingskracht van een wereld waarin fragmenten uit verschillende tijden, culturen, levensbeschouwingen, mythes oplichten zonder ooit een meer dan toevallige, grillige eenheid te vormen. Een spiegelbeeld van de eigen ervaring.
Het slotgedicht, ‘Gloriette’, is een reflectie daarop; een mededeling over de wijze van leven en schrijven:
‘Hoger, bij de Gloriette, ligt de tweede
Vijver - een smaragd die in een ring
Van kiezelpaden is gevat. Ik weet het,
Cher lecteur, je wou als een toerist van
Een defecte telescoop, met het gevoel te zijn
Bedrogen weggaan van het overzicht dat
Dit gedicht je tonen ging. Je stootte op cliché,
Terwijl je een onthulling had verwacht. Zo ook
Begint de schipbreuk van de geest. Hij stijgt
Naar ijle hoogten en geniet er van zichzelf,
Hoe hij beweegt en wendt. Maar tenslotte is
Hij alles, elke orde, moegezien. Hij kan
Zichzelf niet meer geloven, hij valt uiteen
En kan niet meer bewegen. Zijn gedachten blijven als
De rode vissen roerloos in het vijverwater opgehangen.
Het aandeel van Van Bastelaere gaat onder de titel ‘Een kapitein besmeurd’. De gedichten zijn formeel wilder, hun toon is feller en gevarieerder dan de wat egale gedistantieerdheid in die van Spinoy. De kwaliteit is ook minder homogeen. De gedrevenheid is groter.
Ik heb er heel wat moeite mee. Voor mij zit er erg veel gestommel in, naast voortreffelijke
| |
| |
strofen als deze, het middenstuk van het gedicht ‘Mon capitaine à moi’:
‘In zijn trots gestijfd als in zijn spierwit
Pak. De knopen zijn een geschitter van
Zon in geel koper. De kraag is de kraag
Door de liefde geborsteld. Zijn voorhoofd
Gefronst, alsof het brak. Zijn het de jaren?
Is het een puzzle? Zijn leven, het is als boeken
Uit zee opgerold. Berichten, berichten
Stuurt hij de lucht in, als vlaggen.’
Men kan dit zonder veel moeite lezen als een zelfportret van de dichter, met een strekking die niet ongelijk is aan die van het aangehaalde gedicht ‘Gloriette’ van Spinoy.
Wellicht heeft het iets met die versplintering van het levensgevoel te maken. Zijn het de jaren? Voor het eerst heb ik heel sterk het gevoel dat er zich een poëzieontwikkeling voordoet die mij voor een generatiekloof plaatst. Dat ik er wel iets over kan zeggen, dat het mij meer dan gewoon fascineert, maar dat ik op essentiële punten een buitenstaander blijf.
Neem nu een gedicht als ‘Zijn geheim Vertrek’. Ik vind dat een heel goed gedicht. Ik denk dat ik het ook wel zou kunnen uitleggen (het is zeker niet het moeilijkste) als het erop aankwam, en toch blijft het mij vreemd, zit ik er op te kijken met dezelfde bête glimlach waarmee ik naar andere uitingen van de intellectuele jongerencultuur kijk. Zover is het dus gekomen:
‘Met handschoenen van ezelshuid streel ik
De muren en glimlach voluit. De kelder
Is leeg als Abyssinië. Op mijn
Zinken koffer na, waarin de angst voor licht
Zit, van de beesten hier het soortelijk
Gewicht. Nog zit vocht in de kalk opgehoopt
Zoals de geur van schillen en vlees. In
Hun hokken beven mijn albino's zacht of
Slapen, als opossums. Kruisen in het cement
Duiden de ligplaatsen aan van hen die me
Verveelden. Ik schuifel onder de balken
Dood als opgebaard: omdat ik dood ben gaan
De dode dingen in mij leven. Trillen
Als een duivepen tegen dit saaie
Hugo Brems
|
|