| |
| |
| |
Georges Adé
Soort zoekt soort. Literatuur in Vlaanderen en ideologische verzuiling
In 1949 publiceert Nieuwe Stemmen, ‘maandschrift voor de katholieke jongeren’, een artikel van de hoofdredacteur, Dr. A. van den Daele S.J., over de ‘jongerentijdschriften sinds de bevrijding’: het heet daarin dat het Nieuw Vlaams Tijdschrift ‘kunstmatig in het leven gehouden wordt’. Bert Decorte reageert in het N.V.T., maar de redactie van Nieuwe Stemmen reageert met bedragen: de ‘formidabele som’ van 5000 fr. staatstoelage werd in 1949 ‘onbarmhartig geschrapt’.
‘Om welke reden? Wel, N.St. heeft majesteitsschennis gepleegd en heeft het N.V.T. aangevallen. Nu zitten dezelfde heren die subsidie moeten uitkeren van de Staat ook in de redactie van het N.V.T.: de lezer gelieve zelf de conclusie te trekken...’
En het N.V.T. krijgt ‘een vaste wedde voor hare medewerkers van ca. zomaar 140.000 fr.’ Je kan niet zinniger een verhaal over clans en slogans in de Vlaamse literatuur beginnen: vóór de zaak zelf, de letterkunde en haar mogelijke wijsgerige achtergronden, ter sprake komt wordt er over het staatsgeld geredetwist.
Dit is een van de vele uitingen van het door en door provinciale karakter van de Vlaamse literatuur. De benepen faalangst, de potsierlijke zelfoverschatting en de bekrompenheid als verweer, ziedaar uitingen van provincialisme, terwijl we op het institutionele vlak zien hoe de echte Vlaamse schrijvers elders dan in Vlaanderen uitgegeven worden, hoe de echte lezers nauwelijks nog aandacht vertonen voor geschriften van Vlamingen, en hoe voor het buitenland het bestaan zelf van de Vlaamse literatuur zo goed als onbekend blijft.
Kan het anders? Ja. Het individueel talent bestaat, de mogelijkheid van een veelzijdige literaire produktie, een dynamisch uitgeversbeleid en een alerte kritiek is er. Maar dan zonder overheidssteun: subsidiëring betekent vandaag de verderfelijke inschakeling in de particratische netwerken. De veelvuldige tegenstellingen in de ideeën, de idealen en de ideologieën, die normaal tot een opbouwende confrontatie aanleiding geven, worden door
| |
| |
de partijpolitiek tot beschotwerk herleid. En het meest nefaste gevolg daarvan is dat de onverdraagzaamheid die met de jaren toch haar meest brutale symptomen had verloren, nu op een subtiele wijze in de instellingen zelf vereeuwigd wordt.
Onverdraagzaamheid betekent dat de naaste zijn recht op anders-zijn niet krijgt, en de termen ‘verzuiling’ en ‘ideologie’ verschonen deze akelige werkelijkheid. Na de bevrijding betekent dat in Vlaanderen dat de verkoop van de vrijzinnige letterkunde door de Romeinse cijfers van het Lectuur-pertorium sterk afgeremd wordt, terwijl het huidige subsidiëringssysteem wel eens in de andere richting wil overdrijven. De ‘linksen’ verguizen de vertellende ‘heimat’-literatuur, maar vooral omdat zij auteurs als Timmermans en Claes van incivisme blijven verdenken. De ‘katholieken’ weigeren Marnix Gijsen een prijs voor een boek dat de matrimoniale tradities mild ironiseert.
Ondertussen gaat echter een waaier van innoverende initiatieven open: tijdschriften, groepen, gebeurtenissen, die je met moeite nog op de vrijzinnig-gelovige polarisatie kan situeren. Grasduinend in een tijdschrift als bij voorbeeld Golfslag (1947-1950) besef je dat de Vlaamse onverdraagzaamheid zeker niet eenvoudig geleed was. Redactielid Manu Ruys publiceert er geregeld hooggestemde, zij het verbijsterend vage boodschappen in, zoals: ‘de tragische poging van het nationaal-socialisme om onder Duits gezag de Europese eenheid te verwezenlijken is mislukt’, maar de toon van de kritische bijdragen is doorgaans brutaal. Wanneer Nieuwe Stemmen een voorstel tot fusie bij Golfslag indient, reageert de redactie van dit laatste met een opsomming van mogelijke gemeenschappelijke tegenstanders:
‘de bangeriken, de opportunisten, de arrivisten, palingen, tweezakken en andere Westerlinckse, Van Herreweghense of Paul de Rijckse kat-uit-de-boom-kijkers, die vandaag een katholieke schrijversbond willen oprichten en morgen met Van Hoogenbemt of Iwanowitsj Daisne koketteren, moeten wij evengoed onze tegenstanders noemen als een schijtende Walschap, een puistige R.C. van de Kerckhove of een lallende Van Duinkerken. (...) tussen de twee kringen, deze van het Nieuw Vuil Tijdschrift en deze van de Dietse Willozen en Bangeriken (die sedert '44 dikwijls onder één hoedje liepen), en ons wordt de afstand met de dag groter.’
Na drie jaar Golfslag publiceert de redactie een ondubbelzinnige stellingname:
| |
| |
‘We hebben gewerkt (...) Het neemt niet weg dat het Nieuw Vlaams Tijdschrift en Dietsche Warande en Belfort en De Vlaamse Gids alleen staatssubsidies bekomen (...) En waarom? Omdat wij in de oppositie stonden door ons protest tegen de onrechtvaardigheid van de repressie (...) Er moet in Vlaanderen afgerekend worden met de politieke, partijdige schrijver, met de bekroningen volgens de kleur, met de verafgoding volgens de recepten van de bevriende pers, met de nationale fondsen die steunen op de meerderheidspartijen en in handen zijn van enkele bestuursleden. De jongeren zijn de hegemonie beu van de letterkundige familiën en van de Big Four die we Gijsen, Roelants, Herreman en Walschap noemen.’
Opnieuw ontaardt een moedige, bijwijlen dwaze en feitelijk onverdraagzame stellingname in een centenkwestie. Een van de weinigen, zo niet de enige die op dat ogenblik, onmiddellijk na de oorlog, een correct standpunt inneemt, is Louis-Paul Boon, in artikels in onder meer De Rode Vaan, die later in Geniaal... maar met te korte beentjes gebundeld werden. Boon neemt het onder meer tegen Walschap op, omdat deze Streuvels heeft willen verdedigen. Boon stuurt ze allebei naar huis:
‘Wat Vlaanderen nodig heeft is een durvende, een welbewuste literatuur met schrijvers die wel hun huid durven wagen; en met schrijvers die inzien waar zij wel en waar zij niet in de oppositie moeten staan. Een literatuur dus met schrijvers die niet als Streuvels en Walschap, of door onbegrip, of door kwade wil, aan de verkeerde kant van de barrikade komen te staan.’
Wanneer Salut en Merci verschijnt, waarin Walschap met veel misbaar maar zonder veel verder te geraken van kerk en vaderland afscheid neemt, schrijft Boon kort en goed:
‘Zolang dit boekje alleen maar geschreven is voor de katholieke Vlamingen, moet ik het volmondig goedkeuren. Maar voor u en mij doet het ietwat koddig aan, dat iemand boven de daken uitschreeuwt dat hij zijn leeuwenspeldje en zijn koperen kruisje heeft weggegooid.’
Inderdaad. Maar dit betekende dat Walschap zich feitelijk niet als een vrijzinnige gedroeg, of nog dat het begrippenpaar vrijzinnig-gelovig onbruikbaar geworden was. In een debiel geschrift, waarin hij Jan en alleman letterlijk of figuurlijk neerschiet, De Culturele Repressie, vermeldt Walschap
| |
| |
ternauwernood één keer de naam van Boon, terwijl hij zichzelf ten slotte de titel van kerkhervormer aanmatigt.
Enkele peripetieën uit de geschiedenis van de Vereniging van Vlaamse Letterkundigen (VVL) kunnen ons leren dat de intolerantie in het Vlaams literair leven niet zomaar te beschrijven valt volgens partijpolitieke of zogeheten ‘levensbeschouwelijke modellen’.
Een frisse ondernemingslust lijkt in 1969 wind in de zeilen van de VVL te blazen. Op 16 februari wordt Paul Snoek als bestuurslid verkozen; wanneer hij om zijn Driejaarlijkse Staatsprijs gehuldigd wordt, verkondigt hij:
‘Ik mag U misschien ook wel zeggen dat het een klein beetje door mijn aandringen is, dat ook, niet mijn boezemvriend maar wel mijn collega Hugo Claus lid is geworden van deze vereniging. Ik hoop dat zij moderner wordt, aktiever en ook een klein beetje Vlaamser.’
Daniël Robberechts en Julien Weverbergh - die in 1963-1964 in Bok duchtig tegen de gevestigde waarden te keer was gegaan - pleiten voor het oprichten van een werkgroep ‘Schrijversbelangen’. Hugo Raes vraagt dat de VVL stelling zou nemen tegen de censuur: het gerecht viel inderdaad Hugo Claus lastig omdat deze de Heilige Drievuldigheid op een podium door drie naakte mannen had laten uitbeelden.
Zo waren er nog hoopgevende gebeurtenissen. Ik denk aan de toespraak van kamervoorzitter Achiel van Acker, tijdens de algemene vergadering van 15 februari 1970. Hij had het onder meer over het Nationaal Fonds van de Letterkunde, dat al bij wet van 18 augustus 1947 was opgericht, maar nooit in werking kwam. Een solidair auteursfront zou toen de doorbraak hebben kunnen betekenen.
We schrijven vandaag zestien jaar later, en er is niets gebeurd.
Wat er wél gebeurt, is dat Jef Geeraerts een akelig nummertje opvoert. Hij heeft in 1969 de staatsprijs gekregen - omdat Frans van Mechelen de vrijheid van meningsuiting au sérieux genomen heeft - en hij ontwikkelt in een pathetische tafelrede het cliché: ‘Wat betekent de literatuur nog als er (vul in naar keuze)?’ De invulling heet op dat ogenblik: Limburg. Geeraerts heeft het over de onderbetaalde ‘onmenselijk zware arbeid’ en over de ‘Amerikaanse ploertigheid van de rijkswacht’ en beweert dat hij zich schaamt ‘voor de eed van trouw die (hij) als reserveofficier aan de vlag van dit land (heeft) afgelegd.’ Maar het eindigt minder sociaal bewogen, want na beweerd te hebben dat hij niet zal praten over een partij ‘die negentig jaar geleden de arbeiders heeft opgetrokken uit ellende en onwetendheid
| |
| |
(als ik dat deed zouden de woorden mij in de keel blijven steken)’ heeft hij het voornamelijk over de te dure kostprijs van een nieuw bisschoppelijk seminarie en over het feit dat de Belgen niet om het even welke ‘kruiden’ mogen roken.
De algemene ledenvergadering van 19 september 1970 verloopt woelig. Bij sommige leden heerst er blijkbaar wantrouwen tegenover de bestuursvergaderingen: er wordt openheid geëist. Het onbehagen wordt zichtbaar wanneer op 6 oktober 1970 Paul Snoek als bestuurslid ontslag neemt, en op 1 december 1970 ook Julien Weverbergh als lid van de werkgroep ‘Schrijversbelangen’. Persoonlijke redenen genoeg, maar het gebrek aan dynamisme binnen de VVL speelt uiteraard ook mee. Vreemder doet het ontslag aan van de secretaris van de VVL, Eugène van Itterbeek, op 23 april 1971; deze maakt zijn afscheid ook omstandig aan de pers bekend: te veel administratief werk, beweert hij. In feite is de overbelasting te wijten aan de onmogelijkheid om een conservatieve hobbyistische vereniging, een constructief beleid met een uitvoerig secretariaatswerk, en dynamische zoniet revolutionaire impulsen van splintergroepjes in één werking samen te vatten. Op 7 november 1972 neemt ook een auteur als bestuurslid ontslag die over de meest uitgewerkte informatie over het sociaal statuut van de schrijver beschikt, met name Daniël Robberechts. Deze laat als gewoon lid tijdens de algemene vergadering van 18 februari 1973 ook opmerken dat acht van de twaalf bestuursleden van de VVL leden zijn van het Kristelijk Vlaams Kunstenaarsverbond, maar tijdens dezelfde bijeenkomst wordt een bestuur verkozen waarvan slechts één lid, Hubert Lampo, niet tot ‘de christelijke familie’ behoort. Lampo wordt voorzitter en stuurt naar vrienden en bekenden uit de VVL een brief waarin hij onder meer de gebeurtenissen verhaalt, beoordeelt en betreurt. Indien het KVKV een pressiegroep opgericht heeft, dan is dat volgens Lampo te wijten aan een gelijkaardig initiatief van een ‘aantal contesterende, overwegend jongere linksen’: de aanhalingstekens moeten voor hem betekenen dat hij deze indeling ‘in functie van de VVL absurd’
vindt. Marcel Coole noemt deze ‘jongeren’ anders: ‘ondergravers van de VVL die sinds eind 1968 het oprichten van een andere vereniging nastreven’. Inderdaad: auteurs zoals Robberechts willen met recht en reden een vakbond. En er bestond inderdaad ook iets als een progressief front, inclusief geheime vergaderingen, in de VVL.
Lampo neemt op 27 maart 1973 ontslag als voorzitter. En op 8 april 1973 wordt de meest bizarre bestuursverkiezing gehouden, die een voorafbeelding kan zijn van de fundamenteel antidemocratische procedures waartoe cultuurpactachtige regelingen kunnen leiden. De kandidaten mogen inderdaad niet tot de christelijke familie behoren. Het hele verhaal staat in een
| |
| |
aseptische versie in het jaarverslag voor 1973 van de Mededelingen van de VVL als volgt te lezen:
Tijdens de Algemene Vergadering van 18 februari werden Herman Vos, Irina van Goeree, Julien van Remoortere en Fred de Swert verkozen als lid van de Raad van Beheer.
Deze verkiezingsuitslag lokte onmiddellijk enkele reacties uit onder de aanwezigen.
De leden van de Raad van Beheer bespraken tijdens de vergadering van 13 maart de toestand in aanwezigheid van erevoorzitters Jan Vercammen en Marcel Coole en juridisch adviseur Frans van Isacker. Het was immers duidelijk dat in de nieuwe Raad van Beheer het pluralisme van de Vereniging niet meer aan bod kwam.
Uit de besprekingen bleek dat slechts een nieuwe gedeeltelijke bestuursverkiezing een oplossing kon brengen. Door het vrijwillig ontslag van twee leden (Herman Vos en Fred Germonprez), naderhand gevolgd door dat van Hubert Lampo en door het overlijden van Lucien Dendooven ontstonden 4 vacatures. Tijdens de buitengewone Algemene Vergadering van 8 april werden verkozen: Ivo Michiels, Jaak Brouwers, Monika van Paemel en Marc Braet.
Werden niet verkozen: Henri-Floris Jespers (58 stemmen), Walter van den Broeck (50 stemmen), Freddy de Vree (13 stemmen), Eugène van Itterbeek (7 stemmen).
In zijn driemaandelijks tijdschrift Schrift houdt Daniël Robberechts een fors betoog tegen het uittreden uit de VVL: een Fonds voor de Letteren heeft één sterke representatieve schrijversvereniging nodig, beweert hij, maar toch zal hij met een groot aantal anderen de Vereniging verlaten. Enkelen onder hen zullen verbaasd opkijken wanneer hun in allerlei communiqués de label ‘vrijzinnig’ als een ring door de neus geklonken wordt, alsof er niet een ander soort katholicisme dan dat van het KVKV bestond. Robberechts wordt ook lid van het uitvoerend comité van de Vereniging van Schrijvers-Werkgroepen (VSW) samen met Marcel van Maele, Hugo Raes, Jef Geeraerts, Lionel Deflo, Julien Weverbergh, Stefaan van den Bremt, Willy Sneeuw, Ludwig Alene en Jan Emiel Daele.
Deze vereniging heeft ternauwernood bestaan, en bijgevolg zo goed als niets verwezenlijkt.
Drie auteurs, Henri-Floris Jespers, Nic van Bruggen en Werner Spillemaeckers, alle drie leden van het achtenswaardig genootschap van de Pink Poets, door de linksen als gealiëneerde decadenten verguisd, sturen samen met Jaak Brouwers een brief naar de kandidaat-weglopers, waarin zij als vrijzinnigen de Robberechts-thesis verwoorden: ‘alleen door lid van de VVL te blijven kunnen de gemeenschappelijke schrijversbelangen in een pluralistische geest behartigd worden.’
Monika van Paemel fungeert in de VVL nog een klein jaar als voorzitster van de werkgroep ‘Schrijversbelangen’, maar geeft het op: er valt geen be- | |
| |
weging vanuit de VVL te verwachten. Op 22 februari 1975 worden Henri-Floris Jespers - de huidige voorzitter van de VVL - en Jaak Brouwers tot bestuursleden verkozen.
Tijdens de bestuursvergadering van 3 juni 1975 vertolkt, volgens de Mededelingen, ‘Ivo Michiels de idee van de aanwezigen als hij zegt dat hij de indruk heeft dat sommige problemen - Fonds van de Letteren, leenrecht - klem zitten, maar vindt tevens dat het beter is dat het probleem van het Fonds voor de Letteren bij de adviescommissie thuishoort dan dat het nergens is ondergebracht.’
Elf jaar later zou hij zonder in anachronismen te vervallen precies dezelfde idee kunnen ontwikkelen.
Wat valt er uit deze zielige vertelling te leren? Je hebt aan de ene kant een vereniging, op zijn best een hobbyclub met culturele pretenties, waarvan de voornaamste activiteit uit huldetoespraken en discussies omtrent de voor te dragen kandidaat voor de Nobelprijs bestaat. Na de tweede wereldoorlog is deze vereniging om evidente redenen min of meer links, en eerder vrijzinnig, gekleurd. In de jaren zestig maakt ze doodgewoon deel uit van het establishment. Een bonte verzameling schrijvers, waaronder enkele zeldzame professionele, komt daartegen in opstand: zij bestaat voornamelijk uit enerzijds galspuwers, dixit Speliers, zoals al wie ooit in Bok personen en instituties tegen de vlakte getimmerd heeft, anderzijds uit die enkele beroeps die een uitgebouwde belangenverdediging opeisen. Het meest conservatief element uit de VVL - dat ook het meest door de naoorlogse situatie gefrustreerd werd - reageert en haalt de slag zo ver binnen dat de Vereniging zich verplicht acht met een volkomen ondemocratische procedure het zogeheten ‘pluralisme’ te redden. De vernieuwingsgezinden trekken zich strategisch terug om in de hel van de goede bedoelingen te verdwijnen. De VVL wordt opnieuw een hobbyclub, op dit onderscheid na dat vóór 1973 enkele markante auteurs er lid van waren. Wil zij iets meer betekenen dan een gezelligheidsfactor, dan zou ze onder meer met klem moeten protesteren tegen de invloed van de politieke partijen op de samenstelling van de Adviescommissie voor de Letteren.
De term ‘verzuiling’ is hier ongepast. Hij duidt het bestaan aan van geprofessionaliseerde netwerken, die via een politiek getint corporatisme een integrerend deel uitmaken van het overheidsbeleid. Zo luidt althans het besluit van Dirk Vermeulen in zijn studie over de sociaal-culturele sector (Helicon, Leuven, 1985). Zijn de letterkundige geesten verzuild, in Vlaanderen? Bestaat er, met andere woorden, nog een echte intolerantie in de literatuur, als sociaal-cultureel fenomeen? De vrees voor minorisering
| |
| |
heeft misschien reële gronden, maar in feite is op dit ogenblik, op een paar sociopathologische symptomen na, de intolerantie tussen de verschillende geestelijke geledingen zo goed als verdwenen. Binnen de netwerken worden buitenstaanders, de beruchte ‘andersdenkenden’, wel geweerd, maar dat lijkt logisch.
Deze verdoken vorm van intolerantie is uiteindelijk nochtans veel verderfelijker dan het verbaal geweld van neem maar Golfslag, of Bok, of waarom niet De Zwijger? De compartimentering die een cliëntelistische politiek oplegt, zal het bij voorbeeld moeilijker en moeilijker maken een bepaalde levensbeschouwing niet onmiddellijk in partijpolitieke termen te vertalen.
Dit verhaal over de VVL is willekeurig, verwisselbaar maar symptomatisch. Het leert dat de intolerantie nog altijd, maar zeker niet uitsluitend op de as vrijzinnig-gelovig te situeren is. De brutaliteit van sommige conflicten op dat gebied is verzacht om plaats te maken voor een feitelijke etikettering, die een sluipend gif is voor de vrije creativiteit. Meer nog leert deze geschiedenis dat er een fundamenteler conflict is, een dat in Vlaanderen nooit van de grond komt en dat professionelen opstelt tegen amateurs. Het beroep en de bezigheid hebben geen gemene deler.
De overgrote meerderheid van de schrijvers in Vlaanderen oefent een min of meer winstgevend, doorgaans toekomstzeker beroep uit, dat ook voldoende vrije tijd biedt. Feitelijk, dit is door de feitelijkheid van de huidige produktie- en distributievormen, treden deze lui als stielbedervers op, omdat ze nooit verplicht worden rekening te houden met de kwalitatieve imperatieven van de markt. De mentale intolerantie van de professionelen tegen de amateurs dreigt dan ook scherp te worden, in het bijzonder tegen sommige vruchtbare, maar daarom nog niet waardevolle schrijversambtenaars. Een andere vorm van intolerantie, die inherent is aan elk historisch proces, scheidt de conservatieven c.q. de reactionairen van de progressieven c.q. de revolutionairen. Wie de literatuur ervaart als de bevestiging van een zeker cultureel statuut, en het uitdrukkingsmiddel van een cultureel georiënteerde persoonlijkheid, wordt traditiegetrouw veracht door wie het schrijven als de arbeid en het genot van de weigering beleeft.
Een oud maar bijlange niet uitgedoofd debat stelt hier de vraag naar het voorwerp van de behoudsgezindheid en de vernieuwingsdrang: de tekst of de context, de vormen of de venten, het woord of de wereld, de letterkunde of de maatschappij? Binair, manicheïstisch denken komt hier niet van pas: je bent altijd min of meer conservatief of progressief, zoals je altijd min of meer belang zal hechten aan de taal tegen de werkelijkheid of aan de werkelijkheid buiten de taal, en zoals je de produktie van taal min of
| |
| |
meer als een creatie dan wel als een revelatie zal ervaren. Alleen die ellendige vereenvoudigers, die in de loop van de universele zowel als van de provinciale geschiedenis zoveel gruwelijk onheil gesticht hebben, kunnen geloven dat zij denken wanneer zij eigenmachtig beslissen: jij daar, en ik hier.
|
|