Giacomo Leopardi
(vertaling: Frans van Dooren)
De droom
Canti XV
't Was 's morgens vroeg: door de gesloten luiken
van 't venster gleed de eerste dageraad
mijn blinde kamer in. Op 't tijdstip dat
de slaap de ogen 't lichtst en 't aangenaamst
dompelt in duisternis, stond naast mijn bed,
de blik op mij gevestigd, 't meisje dat
me als eerste in deed zien wat liefde was
en mij daarna in tranen achterliet.
Ze leek niet dood maar droevig, en haar beeld
was vol van ongeluk. Ze strekte teder
haar hand uit naar mijn hoofd en vroeg mij zuchtend:
‘Och, jij die voortleeft, denk je nog wel eens
aan ons terug?’ Ik zei: ‘Waar kom je toch
vandaan, o liefste? Ach, hoe zwaar heb ik
om jou getreurd en treur ik nóg om jou!
Ik dacht dat je er geen weet van had, zodat
mijn smart alleen maar troostelozer werd.
En ach, ik ben doodsbang dat jij me nu
opnieuw verlaat! Maar wat is je overkomen?
Ben jij dezelfde als eerst? Wat zit je dwars?’
‘Vergetelheid verduistert je gedachten
en 't slapen brengt je denken op een dwaalspoor’,
zo sprak zij. ‘Ik ben dood: je zag me een paar
maanden terug voor 't laatst’. Een eindeloze
treurnis beving mijn hart bij deze woorden.
‘Ik stierf’, zo sprak zij, ‘in de bloei der jaren,
als 't leven op z'n mooist is en men nog
geen zekerheid bezit dat ieder hopen
vergeefs is. De afgeleefde sterveling
verlangt al spoedig naar de dood, die hem
van alle pijn verlost, maar voor de jeugd
is sterven troosteloos, en hard is 't lot
van hen wier hoop pas uitdooft onder de aarde.
Zinloos is 't weten van wat de natuur
| |
voor de onervarenen verbergt, en beter
dan 't te vroegtijdig kennen is de blinde
droefheid’. ‘O ongelukkige, o liefste,
zwijg toch, zwijg toch’, zei ik. ‘Met deze woorden
breek je mijn hart kapot. Je bent dus dood,
o liefste, en ik ben levend. Ach, waarom
lag 't in 't besluit des hemels dat jouw teder
en dierbaar lichaam 't zweet des doods moest voelen,
terwijl míjn armelijk omhulsel 't leven
in zich bewaren mocht? O, de gedachte
dat jij er niet meer bent en ik jou nooit meer
op deze aarde zien zal, is voor mij
een onvoorstelbaar iets. Ach, wat is toch
wat men met dood aanduidt? Kon ik 't vandaag maar
ervaren en mijn weerloos hoofd aan 't gruwzaam
toornen van 't onbarmhartig lot onttrekken!
Ja, ik ben jong, maar ach, mijn jeugd kwijnt weg
als de ouderdom, waarvoor ik bang ben, ook al
is hij nog ver van mij vandaan! Slechts weinig
verschilt van de ouderdom de bloeitijd van
mijn jeugd.’ ‘Wij werden tot verdriet geboren,’
zo sprak zij, ‘allebei! 't Geluk lachte ons
niet toe, de hemel vergenoegde zich
in onze ellende.’ ‘Nu mijn blik door jouw
heengaan betraand is’, voegde ik eraan toe,
‘en mijn gezicht lijkbleek en mijn gemoed
zwaar als een steen, och zeg mij: voelde je ooit,
zolang je leefde, een vonk van liefde of deernis
voor mij rampzalige die van je hield
in je hart ontvlammen? Dag en nacht was ik toen
ten prooi aan hoop en wanhoop: tot vandaag
martelt mijn moede geest zich met een twijfel
die zinloos is. Als je één keer medelijden
had met mijn donker leven, asjeblief,
vertel 't me dan en laat de herinnering
mij troosten, nu de toekomst ons voorgoed
ontnomen is.’ Zij antwoordde: ‘Vertroost je,
o ongelukkige! Zolang ik leefde,
en ook daarna nog, voelde ik met je mee,
want ook mijn lot was deerlijk. Slaak geen zuchten
over dit meisje en haar ongeluk.’
‘Bij al onze ellende, bij de liefde
die mij verteert,’ zo riep ik uit, ‘en bij de
dierbare naam der jeugd en de verloren
hoop onzer dagen, sta mij toe, o liefste,
dat ik je hand aanraak.’ En zij, zij stak mij
| |
teder en droef haar hand toe. En terwijl
ik die met kussen overdekte en hijgend
met kloppend hart tegen mijn borst aan drukte,
liep 't zweet mij gloeiend langs gezicht en leden,
stokte de stem mij in de keel en werd
de hele wereld voor mijn ogen wazig.
Toen onze blikken met elkaar versmolten,
sprak zij: ‘O lieveling, weet jij niet meer
dat ik van al mijn schoonheid ben ontdaan?
Vergeefs doet liefde jou rampzalige
branden en sidderen. Vaarwel tenslotte!
Onze arme lichamen en zielen zijn
voor eeuwig van elkaar gescheiden. Leven
doe je voor mij nú niet en nooit meer. 't Lot
brak 't woord dat jij me gaf.’ Toen maakte ik me,
verstomd van angst en krimpend van verdriet
en de ogen vol van troosteloze tranen,
los van de slaap. Maar 't beeld van haar bleef mij
voor ogen staan, en in 't onzeker schijnsel
van de ochtendzon dacht ik haar nog te zien.
|
|