| |
| |
| |
Wim Leybaert
Essay
Aanzet tot een noodplan voor de literatuur
Bij Kluwer Rechtswetenschappen verscheen onlangs de eerste editie van het Kunstenaarszakboekje. Dit voor kunstenaars eigenlijk onmisbare naslagwerk heeft mijns inziens wel één nadeel: het is in een moeilijk verstaanbare taal geschreven. Dit is veeleer een bekentenis, want ook ondergetekende heeft er een nogal ambtelijk aandoende bijdrage aan geleverd. Niettemin bevat dit deeltje van de Zakboekjes kostbare wetenswaardigheden over de strafrechtelijke beperkingen van de vrijheid van expressie, over het specifieke statuut van de kunstenaar en de type-overeenkomsten die hij geregeld moet afsluiten. Wie op zijn honger zit omtrent de sociale zekerheid of de fiscale positie van de kunstenaar komt ruimschoots aan zijn trekken. Deze uitgave vormt tevens een ideaal uitgangspunt om de sociale en economische positie van de Vlaamse schrijver nogmaals ter discussie te stellen.
Het is algemeen bekend, de literaire wereld vertoont deficitaire kenmerken. Zij kan weinig of niet economisch rendabel zijn, omdat ze het slachtoffer is van de ziekte van Beaumol. De economist Beaumol stelde dat het snelst stijgende lastenpakket in de bedrijfswereld de arbeidskrachten zijn. In het gewone economische bestel kan in deze kostenpot worden bespaard door de menselijke arbeidskrachten te vervangen door electronische of andere geavanceerde technische hulpmiddelen. Deze vervanging kunnen de Vlaamse schrijvers niet doorvoeren. Zo een onmogelijkheid tot arbeidsbesparing, die trouwens de hele kunstsector belast, wordt de ziekte van Beaumol genoemd.
Om deze deficitaire toestand te verhelpen zijn financiële injecties van buitenaf vereist, want de populariteitscoëfficiënt kan en mag hier niet spelen. Schrijvers zouden trouwens zeer scherp moeten reageren als men insinueert dat zij rendabele kunst moeten maken. Het doven van de lichten ontneemt een kunstwerk zijn waarde niet. Daarom moet de overheid de nodige fondsen ter beschikking stellen opdat de eigen literaire cultuur een volwaardige rol in de maatschappij kan vervullen.
Maar een nadere bestudering van de cultuurbegrotingen van de laatste jaren kan nog steeds menig cultureel denkend mens tot wanhoop brengen. Waarschijnlijk is deze budgettaire inertie te wijten aan het niet bestaan van een regeling bij decreet ten behoeve van de schrijver. Begrotingscijfers tonen aan dat in het Vlaamse cultuurbeleid de ruimschoots met decreten bedachte sociaal-culturele sector primeert. In het cultuurbeleid heeft de nadruk steeds gelegen op de secundaire cultuurbrengers. De cultuurpolitiek spitste zich hoe langer hoe meer toe op de distributie van cultuur. De primaire cultuurbrengers of kunstenaars bleven in de kou staan.
Dat het sociaal-culturele ten opzichte van de eigenlijke kunsten bevoordeeld werd, hoeft geen verbazing te wekken. Buurtwerk, amateuristische kunstbeoefening, jeugdvormingswerk, enzovoort, zijn electoraal veel interessanter dan bij
| |
| |
voorbeeld steun aan kritische letterkundigen. Maar uit het sociaal-culturele is niet alleen maar politieke munt te slaan. Ook op vakbonds- en verenigingsvlak is deze sector veel combattiever dan die van de creatieve enkelingen die een soort van verenigingsschuwheid aan de dag leggen.
Binnen de eigenlijke kunstsector moet men ook nog een onderscheid maken tussen de scheppende en de uitvoerende kunstenaar. Uit de reeds geciteerde begrotingen blijkt overduidelijk dat de meeste uitvoerende kunstenaars sociaal-rechtelijk beschermd worden door decreten. Muzikanten, balletdansers en acteurs hebben een aanzienlijk betere status dan hun collega's die opteren voor het beoefenen van de scheppende kunst. Bij decreet zijn de weddes van de uitvoerende kunstenaars verzekerd, terwijl hun scheppende collega's in de kou blijven en hoogstens aanspraak maken op een minimale toelage.
De sociale zekerheid van de uitvoerende kunstenaars is op zich reeds beschamend klein. Die van de scheppende kunstenaars is, een zeldzame uitzondering per kunsttak niet te na gesproken, zo goed als nihil.
Het is een verworvenheid van de jaren zeventig dat het statuut van de uitvoerende kunstenaars grondig werd verbeterd. En terecht! De scheppende kunstenaars daarentegen hebben nog altijd een precair sociaal statuut. Bovendien zijn zij nog het slachtoffer geworden van diverse maatregelen ter bestrijding van de werkloosheid.
Zoals de scheppende kunstenaar van andere disciplines is de schrijver maatschappelijk geïsoleerd. Dit isolement, waaraan de kloof tussen hem en de lezer van zijn gedrukte kunstprodukt niet vreemd is, wordt nog verscherpt door het wantrouwen van de goegemeente, dat hij opwekt door zijn kritische houding. Eén van de functies van schrijvers is immers het stellen van vragen over sociaal-economische (wan)toestanden, en de kritische formulering daarvan. En dit maakt hen niet bijzonder geliefd bij machthebbers en heren die zich verschuilen achter principes of vrome praatjes.
Wat is nu de maatschappelijke positie van de Vlaamse schrijvers?
Op intellectueel vlak scoren zij niet onaardig, want meer dan de helft heeft hoger onderwijs genoten en een derde bezit zelfs een universitair diploma. De Vlaamse letterkunde blijkt een literatuur van geleerde mensen te zijn. De sociale status of financiële inkomsten zijn echter niet navenant. Meer dan 90% betoogt dat het schrijverschap ontoereikend is voor het levensonderhoud. Ongeveer 17% leeft van zijn pen, voor zover zij financieel niet aangewezen zijn op de inkomsten van hun partner, of een pensioen of rente genieten. Meer dan 80% oefent om pecuniaire redenen een tweede beroep uit.
Het inkomen van de schrijver is afhankelijk van de beslissing van de uitgever om een bepaald werk op de markt te brengen. Deze Sint-Pietersfunctie van de uitgevers - zij bezitten namelijk de sleutel van de poort der Roem - komt hun wederzijdse economische belangenstrijd nog eens bezwaren en de mythe van de schrijver die niet geïnteresseerd is in de verkoop van zijn boeken is op zijn minst hypocriet te noemen. Alle goedlopende schrijvers volgen nauwkeurig het uitgaveverloop.
In tegenstelling tot wat bij andere kunstsectoren het geval is, daalt de kwaliteit van literatuur niet met de daling van de prijs van het boek of met een vermenigvuldiging qua aantal exemplaren. De prijs van het boek heeft echter wel pecuniaire gevolgen, want de boekenmarkt is onderworpen aan de bikkelharde wetten van de vrije concurrentie. De culturele vrijheid van de schrijver moet worden verzoend met de eisen van de handel. Een zuiver economische benadering van het reproduktievoorwerp
| |
| |
‘boek’ leidt tot a-culturele daden. De culturele, opvoedende en sociale rol van het boek laat niet toe dat de boekenmarkt op een louter economische manier wordt benaderd. Culturele regularisatie is noodzakelijk.
Hierbovenop is er nog de literaire achterstand van Vlaanderen, die onder meer blijkt uit het minieme bibliotheekbezoek en het zo mogelijk nog minusculere koop- en leesgedrag. Vergelijkingen met Nederland geven nog steeds ontstellende resultaten. En over de honorering van de schrijvers doen we er altijd beter het zwijgen toe. In Nederland wordt aan schrijvers nog steeds 7 à 8 maal meer gespendeerd dan in Vlaanderen. Bij deze cijfers zijn de inkomsten via het leenrecht zelfs nog niet verrekend.
Dit weinig opbeurende cijfermateriaal wettigt de reeds decennia-oude kreet van de schrijvers om een aangepast statuut. In het verleden zijn trouwens diverse pogingen ondernomen om voor de schrijvers een specifiek statuut te creëren. Geen van deze pogingen is gelukt.
In de jaren zestig luidde het wachtwoord: uitbreiding van de sociale zekerheid teneinde het grootst mogelijke aantal bevolkingsgroepen aan de vrees voor de ellende te onttrekken! Het lag dus duidelijk in de bedoeling van de wetgever om de sociale zekerheid uit te breiden tot marginale werknemers. En dit gebeurde dan ook op het einde van de jaren zestig. Volgende marginale groepen werden in het stelsel van de sociale zekerheid opgenomen: de beroepsrenners, de beroepsacteurs, de vorsers van onder andere het Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek, enzovoort.
De vraag naar het doortrekken van deze beleidslijn naar de schrijvers toe kon niet uitblijven. In navolging van de Franse schrijver B. Pingeaud, die opteerde voor het statuut van de écrivaintravailleur, stelde men op de Antwerpse boekenbeurs in november 1969 dat het schrijven erkend moest worden als een volwaardige, maatschappelijke functie, net zoals het onderwijs of de eredienst. De eis om een waarachtig, gesalarieerd kunstenaarschap te creëren werd gemeengoed. Begin 1970 stelde kamervoorzitter A. van Acker twee alternatieven voor: enerzijds de oprichting van een Fonds voor de Letterkundigen, dat als werkgever van schrijvers zou fungeren naar analogie van de sociale zekerheidswetgeving voor beroepsrenners, anderzijds een statuut van hetzelfde soort als dat van de vorsers die genieten van de voordelen die door het Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek worden toegekend.
Ten slotte werd in januari 1974 een voorstel van decreet met betrekking tot het statuut van de beroepsauteur ingediend. Aan één of meer beroepsauteurs zou een commissie bestaande uit politici (twaalf leden gekozen door de Cultuurraad voor de Nederlandse Cultuurgemeenschap) en letterkundigen (waarschijnlijk zou een partijkaart een noodzakelijke benoemingsvoorwaarde zijn), voor een termijn van maximaal drie jaar een loon kunnen toekennen. Gelukkig werd dit voorstel niet goedgekeurd, want de aanwezigheid van vertegenwoordigers van het politieke systeem zou het culturele doel niet dienen. Elke discussie over kunst en cultuur zit fout als het cultuurbeleid in functie van economische en politieke situaties wordt gezien.
Dit voorstel van decreet zou een nefaste uitwerking hebben gehad, want de verhouding werkgever-werknemer onderstelt minimaal een band van ondergeschiktheid en de mogelijkheid om gezag uit te oefenen. Dit is niet de geschikte relatie om kunstcreaties voort te brengen. Positief in deze voorstellen was de bekommernis om een sociaal recht te installeren in plaats van een subsidiërende cultuurpolitiek.
Momenteel kan men resumeren dat
| |
| |
iedere schrijver die in België een schrijversbezigheid uitoefent uit hoofde waarvan hij niet door een arbeidsovereenkomst of statuut is verbonden, onderworpen is aan het sociaal statuut voor zelfstandigen. Trouwens, in de hele Europese Gemeenschap vindt men geen enkel land terug waar de schrijver een specifiek statuut anders dan dat van zelfstandige, kent. Enkel in Frankrijk en Duitsland werden pogingen ondernomen om tot een tussencategorie te komen.
In haar ondertussen helaas reeds grotendeels vergeten hard-op-de-tong-lezing stelde M. van Paemel dat, om uit het slop van de letterenminachting te geraken, niet minder nodig was dan een NOODPLAN VOOR DE LITERATUUR. Monica, sta mij toe om een eerste aanzet te geven tot uw noodplan. Het pas verschenen Kunstenaarszakboekje levert voldoende concreet materiaal over de maatschappelijke situatie van de Vlaamse schrijver. Moge de hiernavolgende voorstellenmacedoine een vruchtbare discussie in verband met het schrijversstatuut stimuleren.
| |
1. De fiscale positie
Schrijvers die hun artistieke activiteit hetzij als hoofdberoep, hetzij als bijberoep uitoefenen, verkrijgen bedrijfsinkomsten. In praktisch alle gevallen wordt bellettrie als zelfstandige uitgeoefend. De bedrijfsinkomsten worden alnaargelang het geval beschouwd als winsten van handels- of nijverheidsondernemingen, of als baten. Het onderscheid tussen deze verschillende categorieën van bedrijfsinkomsten is van belang, omdat er verschillende regels op van toepassing zijn.
De inkomsten die een zelfstandig, voltijds schrijver verkrijgt uit de uitoefening van zijn artistieke activiteit, worden het best aangezien als baten van een vrij beroep of van een winstgevende bezigheid. Een schrijver die zijn werken verhandelt, stelt dus geen handelsdaad; de inkomsten zijn bijgevolg geen handelswinsten. Dit heeft het voordeel dat de inkomsten slechts belastbaar zijn op het ogenblik van de effectieve inning (en bij voorbeeld niet vanaf de factuurdatum).
Wat betreft de bedrijfsuitgaven kan worden gekozen tussen de werkelijke uitgaven of een forfaitaire aftrek. Schrijvers die met pen en blocnote het gevecht met de muze aangaan, doen er het best aan te opteren voor de forfaitaire bedrijfsuitgaven. Enkel wanneer volumineuze uitgaven voorzien worden, bij voorbeeld de aankoop van een tekstverwerker, wordt het interessant om de werkelijke bedrijfsuitgavenaftrek te hanteren.
De schrijver moet er wel voor zorgen dat hij driemaandelijkse voorafbetalingen doet, anders zou de belasting bij de eindaanslag wel eens heel wat duurder uitvallen. Zonder voorafbetalingen is er immers een belastingvermeerdering.
Voor schrijvers kan het belastingsysteem van de bedrijfsinkomsten echter tot zeer onbillijke gevolgen leiden. Wanneer negen jaar aan een literair verantwoorde bestseller wordt gewerkt, die dan op de koop toe nog heel vlot van de plank gaat, wordt de schrijver het volgende jaar belast als een waarachtig miljonair. In sommige buurlanden wordt in dit geval een soepeler houding aangenomen. Wanneer een bepaalde schrijver verscheidene jaren op een vlot verkopend meesterwerk zwoegt, moet een spreiding van zijn inkomsten over een bepaald aantal jaren worden toegestaan. Dit systeem heeft zijn deugdelijkheid reeds voldoende bewezen in Frankrijk en Polen.
Voorts zou het de moeite lonen om aan jonge mensen die kiezen voor het onzekere van een schrijverscarrière de mogelijkheid te bieden om de haalbaarheid van deze optie uit te proberen via een belastingvrij inkomen. Als jonge Vlaamse schrijvers in spe officieel voor
| |
| |
deze artistieke richting wensen te opteren en bij het begin van de periode nog geen dertig jaar oud zijn, kan hen een proefperiode van vijf jaar worden geboden gedurende dewelke zij de mogelijkheden van het schrijverschap kunnen uitproberen. Wanneer ze een inkomen of vervangingsinkomen genieten dat niet hoger is dan bij voorbeeld 20.000 F netto per maand, zouden zij volgend belastingvrij inkomen kunnen genieten uit hun eigen schrijfproduktie:
gedurende het eerste jaar: 300.000 F
gedurende het tweede jaar: 400.000 F
gedurende de 3 volgende jaren: 500.000 F.
Dit systeem heeft zijn deugdelijkheid bewezen in Canada.
Schrijvers die slechts in hun vrije tijd kunst beoefenen - en welk onaanzienlijk percentage in de schrijverswereld kan zich maar de luxe veroorloven van voltijds schrijverschap? - vallen onder een ander fiscaal stelsel, namelijk dat van de diverse inkomsten. Als diverse inkomsten zijn immers belastbaar: de baten die voortvloeien uit enigerlei prestatie of verrichting, zelfs occasioneel of toevallig, buiten de uitoefening van een beroepswerkzaamheid. In de artistieke sfeer kan men in dit stelsel twee types onderscheiden, enerzijds de occasionele inkomsten, anderzijds de prijzen, subsidies, renten en pensioenen.
Occasionele inkomsten zijn die van de literaire eendagsvliegen. Wanneer een schrijver in zijn hele leven slechts één werk publiceert, dat op de koop toe nog een seller wordt, wordt het stelsel van de diverse inkomsten toegepast. Dit heeft het voordeel dat een vlak belastingtarief van 33% wordt gehanteerd. Dit is een aanzienlijke belastingbesparing ten opzichte van het progressief tarief van de personenbelasting. Dus Vlaamse debutanten, probeer zolang mogelijk onder het stelsel van de diverse inkomsten te vallen! Amateur-schrijvers, geef uw inkomsten uit boekenverkoop, lezingen, enzovoort indien mogelijk voortaan aan als occasionele baten! Indien dit aanvaard wordt, kan dat een wezenlijke belastingbesparing uitmaken.
De kwalificatie als divers inkomen is tevens belangrijk voor de amateurschrijver wiens eigenlijke beroep ambtenaar in overheidsdienst is. Diverse inkomsten kunnen immers in tegenstelling tot bedrijfsinkomsten onbeperkt worden gecumuleerd met de bezoldiging als ambtenaar.
Enkel als de artistieke activiteit verlieslatend is, is een kwalificatie als bedrijfsinkomen te verkiezen. De verliezen veroorzaakt door occasionele artistieke prestaties kunnen dan worden afgetrokken van de andere bedrijfsinkomsten.
Prijzen en subsidies, aan auteurs toegekend door erkende instellingen (onder andere het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap), zijn onder de 100.000 F vrijgesteld van belastingen. Prijzen en subsidies (voor het gedeelte boven de 100.000 F), subsidies die meer dan twee jaar na elkaar worden ontvangen, renten en pensioenen die door de overheid of officiële instellingen zonder winstoogmerk worden toegekend, zijn belastbaar tegen 16,5 %.
Artikel 47 § 1 van het Koninklijk Besluit tot uitvoering van het Wetboek van inkomstenbelastingen biedt echter een uitvalsmogelijkheid. Prijzen en subsidies worden volledig van inkomstenbelastingen vrijgesteld ‘als ze zijn toegekend in omstandigheden die aan de geleerden, de schrijvers en de kunstenaars ruime mogelijkheden bieden tot persoonlijk initiatief op het gebied van de voortzetting of de uitvoering van hun studies, opzoekingen, werken of kunstuitingen’.
Als er voortaan in Vlaanderen nog schrijvers zijn die prijzen of subsidies ontvangen en die zich niet beroepen op het uitzonderingsregime van artikel 47 §1, 2de lid van het K.B. van 3 februari 1976 (zoals gewijzigd en aangevuld bij K.B. van 15 december 1978, K.B. van 7 mei 1979, K.B. van 13 mei 1980, K.B. van 26 september 1985 en K.B. van 2
| |
| |
april 1987... onze wetgever lijdt niet aan de dwanggedachte om alles te vereenvoudigen), dan ligt de schuld bij henzelf.
Ten slotte nog een laatste voorstel. Aan schrijvers moet de mogelijkheid worden geboden om aan de staat verschuldigde belastingen te betalen via schenkingen van originele manuscripten aan instellingen als bij voorbeeld het A.M.V.C. of de K.B. Deze maatregel kan helpen om moeilijke jaren te overbruggen. Representatieve auteursverenigingen zouden dit voorstel dringend in hun eisenbundel moeten opnemen.
| |
2. De sociale positie
Een schrijver die zijn auteurschap als hoofdberoep uitoefent, moet zijn sociale bijdragen storten volgens de regels van het statuut van zelfstandige. Voor de normale regels van dit statuut kan worden verwezen naar het Kunstenaarszakboekje. Alle regels inzake aansluiting bij een verzekeringsinstelling, berekening op forfaitaire basis, regularisatie na drie jaar, enzovoort, zijn hierin opgenomen.
Maar in Vlaanderen leeft slechts een uiterst gering aantal schrijvers van zijn pen. De rest, meer dan 80%, oefent een ander beroep uit en probeert in zijn vrije tijd aan de schrijfdrang te voldoen. Een strenge cumulatieregeling zou velen onder hen kunnen afschrikken en hen ervan weerhouden hun kunst nog verder te beoefenen, wat een cultuurvernietigend effect zou hebben.
Bijna alle cumulatieregelingen, zowel voor ambtenaren of leraars, als voor werklozen of gepensioneerden, zijn ingegeven door de angst van de wetgever voor een toename van de werkloosheid. Nochtans hebben creaties van cumulerende ambtenaren of overijverige werklozen en gepensioneerden slechts een marginale weerslag op de arbeidsmarkt. Toen K. Jonckheere met pensioen ging, stond geen nieuwe K. Jonkheere klaar om zijn literaire activiteit voort te zetten en de vlotte verkoop van een dichtbundel van B. Decorte beïnvloedde de literaire arbeidsmarkt niet noemenswaardig. Een strikte cumulatieregeling in de culturele sector lost het werklozenprobleem niet op, maar riskeert dat deeltijdse literatoren er wellicht de brui aan geven.
Daarenboven rijst hoe langer hoe meer het probleem van de beginnende, werkloze schrijver. Eén van de voorwaarden om voor werkloosheidsuitkeringen in aanmerking te komen en het te blijven is het verbod om arbeid uit te oefenen. Maar kan men eisen dat een schrijver tijdens een periode van werkloosheid elke literaire activiteit staakt? Nogmaals speelt hier de typische artistieke eigenschap dat kunst iets zo onvervangbaar persoonlijks is, dat het onmogelijk door een ander persoon kan worden uitgevoerd. Het wederrechtelijk innemen van een plaats op de arbeidsmarkt geldt hier niet.
Een voorstel dat we in het hoofdstukje ‘De fiscale positie’ formuleerden, biedt aan jonge, werkloze literatoren een ideale oplossing. Een belastingvrij schrijfinkomen gecombineerd met een werkloosheidsvergoeding van niet meer dan 20.000 F netto per maand zou deze schrijvers een cultureel verantwoorde aanloopperiode kunnen bieden.
Ook de sociale status van oudere auteurs kan op een vrij eenvoudige manier worden verbeterd. Het recht op een pensioen wordt beperkt als een gepensioneerde schrijver meer inkomsten verwerft uit artistieke prestaties dan toegelaten is. Door het plotselinge succes van een roman kan de toename van auteursrechten het verlies van een deel van het pensioen veroorzaken, tenzij een voorafgaande verklaring werd ingediend. De formaliteit van een voorafgaande verklaring kan mijns inziens zonder problemen worden afgeschaft, vermits ze niet de minste weerslag heeft op de arbeidsmarkt.
En ten slotte mogen we ook de schrijvers met problemen niet in de kou laten staan. Ingeval van faillissement van de
| |
| |
uitgever wordt het honorarium van de schrijver niet geprivilegieerd. Vermits dit honorarium in feite als loon voor hun arbeid moet worden beschouwd, is deze werkwijze onverantwoord.
De schrijvers zouden ingeval van faillissement van hun uitgever het best (wat betreft hun honoraria) als bevoorrechte schuldeisers worden beschouwd. Een eenvoudige toevoeging aan het Burgerlijk Wetboek (Boek III, Titel XVIII) kan hierin voorzien.
Bij het over de kop gaan van een uitgeversbedrijf mogen de curators de resterende boeken van de stock verkopen aan om het even welke koper voor welke prijs dan ook. Volgens Van Isacker worden hun werken op de markt gegooid en aan ramsjprijzen verkocht met de meest siegte gevolgen voor de auteur en met de kans dat zelfs toekomstig loon voor gepresteerde arbeid in gevaar wordt gebracht. De schrijver zou een recht van voorinkoop op zijn boeken moeten krijgen en dit kan worden bereikt door een amendement op de faillissementswet.
| |
3. De auteursrechtelijke positie
De auteurswet van 22 maart 1886 heeft onlangs haar eeuwfeest gevierd. Deze wet, die voornamelijk aangenomen werd om de economische belangen van de uitgevers te verdedigen en in mindere mate die van de kunstscheppers, blijkt na 100 jaar de huidige maatschappelijke evoluties niet meer te kunnen volgen. Kabeltelevisie, lokale radio's, beeldplaat, databanken, communicatiesatellieten, soundmakers, fotokopieën,... het ontsnapt allemaal aan deze negentiendeeeuwse wet. In de ontwikkelingslanden is er zelfs een enorme antipathie ten opzichte van de auteursrechten, omdat deze als een rem op de ontwikkeling van wetenschap en onderwijs worden aangezien.
Volgens musicoloog G.M. Raes zijn er, wanneer men de auteursrechten adequaat wil toepassen, een stel controlemaatregelen nodig die leiden naar een regelrechte politiestaat. De scheppingsdrang van de kunstenaars zou zelfs gehinderd worden door dit cultuurvernietigende rechtsstelsel. Om deze reden gaan dan ook steeds meer stemmen op om de auteurswet af te schaffen, eerder dan ze nog bij te schaven.
Zonder mij in deze deskundigendiscussie te mengen, meen ik dat de hiernavermelde gedachtengang door auteursrechtkenners minstens eenmaal zonder apriori's moet worden onderzocht. Bij deze werp ik dan ook de traditionele stok in het auteursrechtelijke hoenderhok.
Geldelijke opbrengsten van artistieke produkten moeten normalerwijs voorkomen op de aangifte van successie. In zulke gevallen dient een schatting te gebeuren. Deze schatting is evenwel niet mogelijk zonder in het arbitraire te vervallen. Trouwens, het werk van vele genieën raakte pas vele jaren na hun dood in de publieke belangstelling. In de kunstsector werkt roem vaak grillig en daarom wordt met F. van Isacker het best volgend voorstel geformuleerd.
De pecuniaire voortbrengselen van het auteursrecht moeten in de aangiften van nalatenschap gewaardeerd worden met de waarde van de morele frank, wil men onbillijkheid en onrechtvaardigheid vermijden.
In aansluiting hierop zou de auteursrechtelijke bescherming tot vijftig jaar na de dood van de auteur kunnen worden geschrapt. Dit voorstel kan dan op zijn beurt leiden tot een herwaardering van het betalend publiek domein. Dit in Italië geldende systeem komt erop neer dat na afloop van de auteursrechtelijke beschermingstermijn (momenteel bij ons vijftig jaar ‘post mortem auctoris’; beter ware tot de dood van de auteur) op het gebruik van de niet meer door het auteursrecht beschermde werken een gelijke heffing zou worden gelegd, waarvan de opbrengsten zouden worden aangewend
| |
| |
ter ondersteuning van levende kunstenaars.
Concreet zou dan bij de dood van bij voorbeeld L.P. Boon geen frank successierechten moeten worden betaald, maar zouden vanaf dat moment ook geen auteursrechten meer worden ontvangen door de familie. Deze gelden zouden aan de levende schrijvers toekomen op een nog nader te bepalen manier. Tegenstanders van dit systeem hebben ooit de vrees geuit dat op deze wijze het licht op groen wordt gezet voor cultuurdirigisme, de zogenaamde officiële kunst. Het toevertrouwen van het beheer van de opbrengst van het betalend publiek domein aan een neutraal Fonds voor de Vlaamse Letterkunde zou dit risico reeds in grote mate neutraliseren.
Tot zover deze voor sommigen nogal gewaagde ideeënsprong!
Over het ritselen van de vaste boekenprijs en het opgeruimd installeren van het leenrecht wil ik het deze keer niet hebben. De noodzaak tot invoering van deze beide wettelijke regimes is genoegzaam bekend en overtuigende argumentatie wordt her en der aangebracht. Toch is het steeds maar wachten geblazen. L. Simons, M. van Paemel, A. Wauters, H.F. Jespers, I. van Goeree, M. Janssens en vele, vele anderen kunnen dit wachten waarschijnlijk overtuigender en prozaïscher beschrijven.
Maar hopelijk kunnen de hierbovenvermelde voorstellen leiden tot een kwaliteitsverbetering van het lamentabele statuut van de eigen schrijvers. Want vaak onderkennen de schrijvers, eerder dan wie ook, de eerste tekenen van machtsmisbruik. Zij voorvoelen de tekenen van hun tijd en hun kritische waakzaamheid is altijd de beste waarborg gebleken voor de vrijheid van de burgers. Deze uitspraak van J. Deleu kan niet genoeg worden onderschreven.
Elke samenleving heeft zijn auteurs broodnodig; het is niet meer dan billijk dat zij hen het brood niet misgunt.
| |
Beknopte bibliografie
D. Albrecht, e.a., Kunstenaarszakboekje 1990-1991. Antwerpen, 1990. |
J. Deleu, Een beetje Columbus zijn. Een pleidooi voor schrijver, boek en lezer. Antwerpen, 1989. |
E. de Smet, Literatuur bedrijven in Vlaanderen: zeep of om zeep? Antwerpen, 1980. |
M. Janssens, Lof der traagheid. Over leescultuur. Leuven, 1989. |
W. Leybaert, ‘De statuutqueeste van de Vlaamse schrijver’, in Medelingen Vereniging van Vlaamse Letterkundigen, december 1987. |
P. Mahieu, Literatuur met staatswaarborg. Het overheidsbeleid met betrekking tot het boek in Vlaanderen. Antwerpen, 1980. |
K. Rimanque, e.a., Kunst en recht. Antwerpen, 1985. |
Studiedag auteursrecht. Antwerpen, 12 februari 1986. |
C. van Baelen, ‘Het boek in Noord en Zuid becijferd’, in Bibliotheek en Samenleving, december 1985. |
M. van Bogaert, ‘Honderd jaar Belgisch auteursrecht’, in De Morgen, 20 september 1986. |
D. van den Brempt, ‘Je leeft niet alleen van friet en biefstuk’, in Trends, 8 augustus 1986. |
S. Vanderlinden, De malaise in de letterkundige wereld. Sociologische enquête naar de positie van de Vlaamse schrijver. Leuven, 1974. |
F. van Isacker, Kritische synthese van het Belgische Auteursrecht. Antwerpen, 1985. |
J. van Langendonck, ‘Auteur en sociaal recht’, in Kultuurleven, oktober 1981. |
M. van Paemel, e.a., Hard op de tong, Leuven, 1986. |
|
|