heid komt een verbinding als ‘ijzeren dooi’, waarin ‘ijzer’ via ‘ijs’ het woord ‘dooi’ oproept.
Dit gedicht staat dan ook minder in het teken van een surrealisme à la Breton dan in dat van een hermetisch modernisme à la Eliot. Deze laatste was een bewonderaar van de 17de-eeuwse Metaphysicals, die hun poëzie tot een ingewikkeld spel van metaforen en perifrasen (concetti) maakten. Zijn eigen gedichten zijn geschreven in de lijn van dit conceptueel maniërisme. Bij Claus, bewonderaar van T.S. Eliot, Dylan Thomas èn van de Metaphysicals, is dat niet anders: intellect speelt in De Oostakkerse gedichten een grotere rol dan intuïtie.
Een mooi voorbeeld van een maniëristisch concetto, dat met zijn raadselachtigheid verbluft, is de verbinding ‘gevlerkte linden’. Hoe kunnen linden gevlerkt zijn? De oplossing vergt observatie en kennis. Linden hebben vlerkjes, vleugeltjes, in de vorm van met vruchtjes behangen zweefblaadjes, die op de wind wegvliegen. Poëzie als cryptogram.
Een ander concetto is het ‘gericht van steen’, waarin ‘gewicht van steen’ doorklinkt (vgl. wegende stilte). De linden van deze strofe laten een traditioneel ‘Frankisch’ dorpsplein voor ons geestesoog verschijnen. Onder de linde werd in oude tijden recht gesproken; het vonnis werd geveld op een (blauwe) steen. De metafoor ‘van steen’ (onwrikbaar, hard) wordt hier dus historisch gemotiveerd. De allusie wordt voortgezet in de verbinding ‘ijzeren dooi’, die het verwachte ‘ijzeren kooi’ vervangt. In zo'n ijzeren kooi werd de middeleeuwse veroordeelde tentoongesteld. De ‘dooi’ laat die gevangenis als het ware smelten: een prachtig poëtisch effect voor wie de maniëristische zinspeling heeft begrepen.
De meeste allusies in dit gedicht zijn wegens hun hermetische indirectheid pas via een gedachtensprong te vatten. Door de perifrase ‘Wat in het vel der ouders is gekanteld’ is het niet meteen duidelijk dat de eerste strofe zinspeelt op de bijbelse, door de calvinisten gekoesterde gedachte dat de kinderen de zonden van hun ouders dragen (vgl. Exodus 20:5 Ik, de Here, uw God, ben een ijverig God, die de misdaad der vaderen bezoek aan de kinderen). In de derde strofe wordt de allusie op het sprookje van Roodkapje verborgen door haar uitroep (‘Hé, grootmoeder, wat heb je grote ogen’) te variëren met een mogelijk antwoord van de wolf: ‘Heb ik dan grote ogen?’
Niet literair, maar cultureel is de verwijzing naar de bedevaartweide in Oostakker, waar gehandicapten (in dit geval: grauwogigen, doofstommen, blinden, bochelaars) om genezing komen vragen. Biografisch interessant is het te weten dat Hugo Claus zijn bundel inderdaad in Oostakker, waar zijn ouders toen woonden, heeft geschreven en dat zijn moeder Vanderlinden heet. Ook de verwijzing naar de betelplant is cultureel: uit de betelpalm wordt sirih bereid, een genotmiddel dat in India en Zuidoost-Azië wordt gekauwd. Dat exotisme bereidt voor op de onverwachte ‘negerin’ in het voorlaatste vers. Ook dat is weer een concetto: deze metafoor voor de geliefde balt in zich primitivisme en nachtelijk duister samen. Het zwarte van de negerin staat in contrast met het zilverwit daarvóór. Dat laatste verwijst naar de zilverzalf (bereid uit zilvernitraat) die wel eens gebruikt wordt ter ontharing: een erudiet detail. Maniëristisch paradoxaal eindigt het gedicht met de vergelijking van het zwartste zwart (dat van een negerin in de nacht) met het witste wit (het zilverwit dat een huid onthaart, dus wit maakt). Wat beide met elkaar verbindt, is alleen hun extremiteit: ongezien, niet waarneembaar èn alles overtreffend.
De oplossing van de concetti maakt een oppervlakkige lezing van het gedicht mogelijk. Om het te lezen als een samenhangend geheel, is een diepere analyse