niet meer kan uithouden, heeft verloren en moet de andere wassen.’
Wat scheelde er hem eigenlijk? Luisterde hij wel? Ofwel zat hij te schommelen, ofwel kon hij niet van die schroevedraaier afblijven, ofwel - zoals nu - schokte zijn bovenlichaam hevig op het ritme van zijn hand. Er was altijd iets met hem.
‘En als je wint,’ hijgde hij, ‘glijdt je waslap dan overal overheen?’
Ja, moest het antwoord luiden. Maar haar keel schroefde dicht. De beklemmende hitte die ze al die tijd vergeten was. Dat moest het zijn. Parels zweet rolden langs kaar klamme slapen. Haar lippen plakten op elkaar.
‘Je hoeft niet bang te zijn,’ suste hij, ‘vertel het mij eens rustig: smeer jij je mama overal in met badschuim?’
‘Dat mag ik niet zeggen’, bloosde ze. Haar stem zat nog steeds gewrongen in een klem die haar verhinderde om ongedwongen verder te vertellen. Schrik? Waarom dan? Die ogen misschien, die hand, die kronkelende onderbuik...
‘Echt niet?’ drong hij aan.
‘Waarom doe je dat?’ wees ze geprikkeld naar zijn broekzak.
‘Ik heb jeuk,’ lachte hij, ‘dat is jou toch ook overkomen daarstraks? Vervelende zonnebrandolie.’
Hij hield haar voor de gek! Hij loog!
Ze moest weg zien te raken, zo vlug mogelijk!
‘Dus na het bad speel je verstoppertje,’ hield hij haar tegen met zijn andere hand, ‘en wat spoken jullie dan nog samen uit?’
‘Slapen’, antwoordde ze eerst kort maar omdat hij toch het hele verhaal zou willen horen: ‘Mama ligt bij me in bed tot papa thuiskomt. Ze leest. Meer weet ik niet want ik val al heel vlug in slaap.’
‘Leest ze dan in mijn boekje?’ vroeg hij opgewonden.
‘Soms... Mag ik nu die knikker eens bekijken?’ dan hield hij eindelijk op met schokken.
‘Straks,’ beloofde hij, ‘straks krijg je hem en kun je hem bekijken zo lang je maar wil.’
‘Nee, nu!’
‘Goed, als je dan maar rustig blijft.’
De knikker bevond zich in zijn andere broekzak. Hij was witgeel geschilderd en er liepen rode, harige strepen op.
‘Hoe vind je hem?’ Hij liet hem flikkeren in het zonlicht. Hij sprak traag, doordringend. ‘Je mag hem houden als je mij...’
‘Nee, ik wil hem niet. Ik wou alleen maar even kijken. Ik zou niet weten wat ik ermee kan doen.’
‘Oh, van alles. Meer dan je ooit durft dromen. Het is geen gewone knikker. Ik vertel het niemand, alleen jij mag het weten. Het is een wonderknikker. Miljoenen jaren oud.
Mijn vader werkt met een kraan. Hij graaft meters diepe putten in de grond. En elke maand haalt hij iets speciaals boven. Hij zwijgt, hij zegt niemand iets. Hij stopt alles in zijn knapzak. Hij fluistert tegen moeder. Hij fluistert tegen de kerel die de dingen ophaalt en er pakken geld voor op tafel legt.
En ik doe alsof ik niets hoor, alsof ik dom ben, alsof ik met mijn vliegtuigen speel.
“De grond zit vol,” zei vader laatst nog, “de grond zit vol met vreemde dingen.”
“Ik weet het”, lachte de kerel. Hij kan uren vertellen over tovenaars, over mirakels van vroeger.
En ik zet mijn oren open en ik lees verhalen die het nog beter weten dan hij.’
Friekes mond viel open maar ze worstelde met zijn verhaal, ze vocht tegen haar eigen verwondering, haar brandende nieuwsgierigheid.
‘Ik wist dat er ook hier iets zat,’ ging hij door, ‘ik wist het. Die schroevedraaier is een prul. Maar die knikker, daar krijg je geld voor. Als je hem pal in de zon houdt, en als je er lang genoeg over wrijft en er heel krachtig in staart, dan zie je dingen die je anders niet ziet.