en de premissen van zijn verhaal schetst maar het gegeven in de loop van het boek niet hard kan maken. In de volgende bladzijden wordt verteld hoe Pedro, een jonge kerel uit het verre, bijna hautaine Lissabon waar men Tràsos-Montes als een achterliggende negorij aan de rand van de hel beschouwt, naar het dorp komt afgezakt om er het huis van zijn oudtante te bewonen. Als lezer is men van bij de eerste regel geïndoctrineerd in die zin dat het huis als een zwaard van Damocles boven elke handeling, elke gedachte hangt, en ook in de loop van de beschrijving van de treinreis van Pedro, waarin nochtans geen sprake van het huis is, weet men dat hij er onvermijdelijk moet belanden.
Waar gaat het boek eigenlijk over? Een op het eerste gezicht dwaze vraag, maar wie Over de bergen gelezen heeft kan er niet onmiddellijk een antwoord op bedenken. Plaatst Komrij geschiedenis tegenover heden, de muffe beslotenheid van een klein koud bergdorpje tegenover de niet te stuiten vooruitgang? Dat zou wat al te gemakkelijk zijn, en we geloven daar dan ook niet in.
Laten we even veronderstellen dat Komrij geprobeerd heeft een synthese te bewerkstelligen tussen het pittoreske en rustig voortkabbelende van de ongetwijfeld boeiende Portugese plattelandsvertellingen en de niet te stuiten vaart van een wervelende travellersroman, maar op dit gladde pad glijdt hij meermaals flink uit. Hoezeer hij de figuur van Pedro ook probeert aan te kleden met leuke details (bij voorbeeld als stadsmens weet Pedro dat hij zich moet aanpassen en hij danst mee met de zigeuners), toch heeft deze niet genoeg body om realistisch over te komen. Hoewel Pedro van begin tot einde nadrukkelijk aanwezig is blijft hij niet meer dan een spookverschijning waarover men weinig substantieels te weten komt, en al te vaak blijft Komrij in het louter beschrijvende steken. Wat hij dan weer met verve doet, getuige volgende lukraak gekozen passage:
‘Pedro liep er, aangetrokken door het luide gezang, naartoe. Hij hoefde er niet naar te gissen dat het de zigeuners waren, want alleen de vrouwen hadden zich vermomd en ook de kinderen, jongens en meisjes met zwartbruine teint en golvende haren, liepen onverkleed tussen de dansenden door. Een van de vrouwen, wat sprietiger uitgevallen dan haar metgezellinnen, bootste met een strozak een zwangere buik na, een andere zag eruit als een negerin, een derde had haar hoofd en romp op de manier van een mummie in een aan repen gescheurd laken gewikkeld. De meesten hadden zich uitgedost door een zo vreemd mogelijke combinatie van hoofddeksels, stoffen en te ruim hangende kleren bij elkaar te zoeken: een vaalgroene jagerspet, daaronder een bruine hoofddoek met gele spikkels, om de schouder een rood geruite deken en, tot hoog boven het middel gebonden, een lichtblauwe pyjamabroek. Graciosa zat goeiig lachend op haar driepotig krukje, af en toe licht achteroverbuigend en met haar wijsvinger in de richting van een kledingstuk priemend, alsof ze zichzelf wilde overtuigen dat haar waarneming haar niet bedroog.’ (p. 91)
In dergelijke passages lijkt Komrij te willen zeggen: tiens, ik woon toch in een vreemd land, en het is die verbazing die hem uiteindelijk nekt. Pedro Sousa e Silva dwaalt maar wat rond in een omgeving van legendes, bizarre figuren en oude gewoonten, en nergens wordt hij een man van vlees en bloed die zich verzet tegen de gruwelijke dingen die hem overkomen. Pastoors met bizarre trekjes, dienstboden en grootgrondbezitters: het is allemaal net iets te vaak gezien, net iets te veel televisie om het zwakke verhaaltje aan te dikken.
(Weddenschap: ik vertel het verhaal in drie zinnen. EEN. Stadsmens zakt naar godverlaten plek af om er familiehuis te bewonen. TWEE. Stadsmens gaat gevecht aan met de plaatselijke machthebbers en lijkt te winnen. DRIE.