Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 136
(1991)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort–
[pagina 227]
| |
Ortwin de Graef
| |
[pagina 228]
| |
toen hij in het laatste stadium van zijn werk moest vaststellen dat ook Dorothy Richards bij haar overlijden een enorme verzameling dagboeken (75) met haar en Richards' aantekeningen achterliet, dagboeken waarvan zij Russo misschien wel het bestaan maar nooit het belang had laten vermoeden. In tegenstelling tot Borges' Carlyle kreeg Russo wel de kans om hier en daar een noot met betrekking tot dit nieuwe materiaal in te lassenGa naar voetnoot2, maar dat versterkt eigenlijk alleen maar de indruk dat zijn I.A. Richards: His Life and Work een gemiste kans is - althans wat het eerste deel van de ondertitel betreft. Het zou jammer zijn als ten gevolge hiervan ook Russo's werk ongelezen zou blijven, want hoewel het boek er vrijwel nergens in slaagt de staat van licht bevreemdende maar ontspannen gêne te creëren die een goede biografie schenken kan, is L.A. Richards als kritisch document een waardevolle bijdrage tot de geschiedschrijving van de literatuurstudie. Schrijven over het werk van Richards is immers ook schrijven over de inrichting van de moderne literatuurkritiek en -theorie als ‘wetenschappelijke’ academische disciplineGa naar voetnoot3, en het is dit aspect van Russo's onderzoek dat zijn boek ver boven de lokale geschiedenis van de Angelsaksische literatuurstudie uittilt. | |
Cambridge EnglishToen Richards in 1911 naar Cambridge trok was er nog geen aparte plaats in het curriculum voor de studie van de moderne (niet-antieke, niet-middeleeuwse) taal en literatuur. Hij begon geschiedenis te studeren, maar gaf dat al gauw op: ‘I don't think History should have happened’ (p. 35), was zijn verantwoording voor die beslissing, en dat anti-historische sentiment zou hem zijn hele leven bijblijven. Vooral onder invloed van C.K. Ogden, met wie hij jarenlang zou samenwerken, wendde Richards zich dan maar tot de filosofie, wat in die dagen in Cambridge betekende dat hij zich moest inwerken in het conflict tussen het tanende Britse idealisme (hij volgde onder meer lessen bij de wat excentrieke neo-Hegeliaan J.M.E. McTaggart) en de opkomende analytische filosofie (vooral G.E. Moore was hier zijn leermeester). Samen met zijn verdere lectuur van psychologische en wetenschappelijke werken vormde dit conflict een mengeling die rijk genoeg was om nog vele jaren op te blijven draaien, maar rond 1919 had Richards er geen zin meer in en besloot hij professioneel bergbeklimmersgids te worden. Met dat doel ging hij aankloppen bij Mansfield Forbes, een Cambridge don die goede contacten had in de bergbeklimmerswereld. Twee jaar voordien had Forbes echter ook de eerste onafhankelijke afdeling Engelse literatuur aan Cambridge opgericht, en na een kort gesprek dat begon bij de voor- en nadelen van het bergbeklimmen in het Lake District en vandaar vrij voorspelbaar bij Wordsworth aanbelandde, besloot hij Richards aan te werven als docent in het nieuwe programma. In de vijftien jaar die daarop volgden schreef Richards zijn belangrijkste werken: The Foundations of Aesthetics (1922, in samenwerking met Ogden en James Wood); The Meaning of Meaning (1923), een invloedrijke taalfilosofische studie geschreven in samenwerking met Ogden; Principles of Literary Criticism (1924), | |
[pagina 229]
| |
![]() I.A. Richards tijdens zijn verblijf in de Disneystudio's in 1943. Richards is bezig met het ontwerpen van een tekenfilm voor het onderricht in Basic English. Met een beetje goede wil kan de foto gelezen worden als een allegorie van Richards' leespraktijk: vlak voor zijn neus de vraag - ‘What is the time?’ -, het lokale antwoord - ‘The time is one’ -, en het universele antwoord - ‘It is One’. Richards slaat de ogen ten hemel: daar hangt de zon van het Goede en het Ware: de Betekenis.
Richards' eerste strikt literatuurtheoretische werk en, zoals de titel al laat vermoeden, een fundamentele inleiding tot een discipline die er voordien eigenlijk nog geen was; Science and Poetry (1926), een studie waarin hij de voor hem centrale spanning tussen literaire (‘emotieve’) en wetenschappelijke (‘referentiële’) taal en waarheid trachtte te articuleren; Practical Criticism (1929), een boek dat voor ongeveer de helft bestaat uit een verzameling van lectuurrapporten (‘protocols’) van studenten en collega's, door Richards van vaak prozaïsch maar soms briljant en/of cassant commentaar voorzienGa naar voetnoot4, en wellicht om | |
[pagina 230]
| |
die reden zijn meest bekende werk (het is immers altijd aangenaam om dommigheden van anderen door een intelligente auteur doorprikt te zien worden); Mencius on the Mind (1931), een studie waarin hij niet enkel een theoretisch kader trachtte te schetsen voor zijn andere grote passie, de Chinese beschaving, maar ook een aantal aanzetten gaf voor de toen nog vrijwel onbestaande vertaalwetenschap; en Coleridge on Imagination (1934), een nogal laattijdige poging om aansluiting te zoeken bij zijn grote voorganger in de Engelse literatuurtheorie. | |
Basic EnglishOfschoon hij met werken als Principles en Practical Criticism (en mede geholpen door zijn haast legendarische sprekerstalent en zijn voor die tijd zeldzame verdienste iets zinnigs te kunnen zeggen over het werk van grote tijdgenoten als Eliot, Joyce en Pound) een enorme reputatie als één van de meest vooraanstaande literatuurtheoretici van zijn tijd had verworven - een reputatie die zich overigens nog verder ontwikkelde met de nochtans gereserveerde navolging die hij kreeg in het Amerikaanse New Criticism -, was Richards rond 1930 al druk bezig een ander pad in te slaan. Tijdens een verblijf als gastprofessor Engelse literatuur aan de Tsing Hua Universiteit in China (1929-30) werd hij niet enkel getroffen door het voorbeeldige gedrag van zijn studentenGa naar voetnoot5, maar kwam hij ook tot de vaststelling dat het onderricht in de Engelse taal zoals dat in die tijd verzorgd werd veel te wensen overliet. Bij het schrijven van The Meaning of Meaning waren Richards en Ogden al op de gedachte gekomen dat er zoiets is als een kernwoordenschat waarmee alle andere woorden van een taal gedefinieerd (en dus overbodig gemaakt) kunnen worden; Ogden had zich ondertussen beziggehouden met het opstellen van zo'n lijst (850 woorden) voor het Engels, het zogenaamde Basic English, en vanaf het begin van de jaren dertig begon Richards zich met bewonderenswaardige ijver toe te leggen op het ontwikkelen van een programma Engels als vreemde taal op basis van ‘Basic’. Dat project, waarin hij zowel zijn linguïstische interesse als zijn oprechte missionaire inspiratie kon doen gelden, heeft hem nooit meer losgelaten, en zijn literatuurtheoretische interesse moest plaats ruimen voor didactische experimenten en voor zijn bezigheden als wereldambassadeur van BasicGa naar voetnoot6. Hij vertaalde onder andere Plato's | |
[pagina 231]
| |
RepubliekGa naar voetnoot7 en passages van Homeros naar Basic, stortte zich op het maken van taaldidactische tekenfilms (het vak ging hij leren in de Walt-Disneystudio's) en schreef een bestseller, English Through Pictures (1945), waarvan er meer dan een miljoen exemplaren verkocht werden. In pijnlijke tegenstelling tot Richards' enthousiasme was het succes van Basic slechts van korte duur: de groeiende dekolonialiseringsbeweging verwees het project van een wereldgemeenschap rond (een rudimentaire versie van) het Engels naar het rijk der suspecte wensdromen (waar het tot op zekere hoogte ook thuishoort), terwijl ook op theoretisch gebied meer en meer linguïsten en didactici zich tegen Richards' methode kantten. Richards leed erg onder deze mislukking - in 1973 sprak hij over Basic als ‘the perpetual posion of my existence’ (p. 467) -, maar hij verloor nooit echt zijn optimisme: gedreven wereldverbeteraar die hij was, trok hij in de winter van 1978 zelfs opnieuw naar China om het project voor de zoveelste keer aan te zwengelen - hij was toen 85. Die reis zou echter fataal zijn: Basic kwam niet meer van de grond en Richards, die ook erg geplaagd werd door waterzucht, stierf kort daarop van uitputting. | |
BetekenisbelijdenisEén van de meest centrale bezwaren waar Basic mee te kampen kreeg, was dat het op lange termijn meer zou bijdragen tot de verarming dan tot de verspreiding van de Engelse taal. Of dat een terechte kritiek is wil ik hier in het midden laten, maar eerlijkheidshalve moet er wel op gewezen worden dat Richards zelf Basic niet als een vervanging van maar enkel als een primaire inleiding tot het Engels opvatte. Zoals hij zelf schreef, in Basic, ‘Basic is no air-tight vessel. It's a strong framework on which any learner of English may keep on hanging bits of the rest of English all the time.’ (p. 403) Voor hemzelf waren overigens ook de bestaande ‘bits of the rest of English’ niet genoeg: terwijl hij met zijn rechterhand vrolijk fluitend maar genadeloos bezig was in de Engelse woordenschat te snoeien, was zijn linkerhand druk in de weer met het ontwerpen van nieuwe terminologieën en van een meer amusant dan navolgenswaardig systeem van diakritische tekens waarmee men in de schrijftaal verschillende graden van ironie, onzekerheid, verbazing en dies meer zou kunnen uitdrukkenGa naar voetnoot8. Die schijnbare tegenstelling tussen de diakritische en terminologische expansie van uitdrukkingsmogelijkheden aan de ene kant, en de reductie van een taal tot haar noodzakelijke en voldoende kern aan de andere kant is eigenlijk exemplarisch voor Richards' denken in het algemeen. Van begin tot eind en in Cambridge English net zo goed als in Basic English was het zijn hoofddoel ‘to stop | |
[pagina 232]
| |
the leakage of information’Ga naar voetnoot9 en hij beschouwde zichzelf dan ook als een verlichte ‘Communications' engineer’ (p. 513): voor Richards blijft de taal toch altijd een instrument dat, hoe rudimentair of verfijnd ook, ten dienste staat van de Betekenis, en aan de uiteindelijke aanwezigheid van die betekenis - die overigens niet enkel een epistemologische maar ook en misschien zelfs vooral een ethische categorie is - heeft hij nooit echt getwijfeld. Net als de Zon van het Goede in Plato's parabel hangt de Betekenis bij Richards altijd ergens achter de rug, en hoe gevoelig hij ook was voor de onhandelbaarheid van de tekens, toch bleef hij de vormen van de taal altijd beschouwen als ketens aan de wand waaraan de mensheid zich kon optrekken naar de integriteit van de universele oprechtheid (sincerity). Die ideële integriteit was de motor van zijn werk, het was de ultieme esthetische èn utilitaristische sanctie van zijn ondernemingen, de legitimerende synthese van zijn voortdurend schipperen tussen idealisme en empirisme, of nog - om de termen te gebruiken waarom hij misschien nog het meest herinnerd wordt - de ground van zekerheid die het mogelijk maakt tenor en vehicle van wetenschap en poëzie (of vice versa) samen te lassen tot metaforen van heelheid en eenheid. Het is al te makkelijk om smalend te doen over Richards' ambitie om een nieuwe seculier-wetenschappelijke universaliteit te stichten, maar toch moet erop gewezen worden dat de projectie van een dergelijke idealiteit uiterst problematische consequenties kan hebben, al was het alleen maar voor de praktijk van het lezen. Een treffende illustratie hiervan is zijn berucht en, volgens Russo, vaak verkeerd geïnterpreteerd diagram van ‘the events that take place when we read a poem’ in Principles of Literary Criticism: Richards mag dan wel expliciet stellen dat we deze ‘hiëroglief’ niet mogen beschouwen als ‘a picture of the nervous system’, de vraag blijft toch of we zijn visuele ‘Shelley into Sherrington’-metafoor niet moeten lezen als een symptoom van een optimistisch en onvoldoende kritisch positivisme, dat weliswaar de complexiteit van het lezen erkent maar die complexiteit onmiddellijk tracht te neutraliseren in het determineerbaar mathematisch schema van een half-fantasmatische Wetenschappelijke OrdeGa naar voetnoot10. Een gelijkaardige bedenking wordt uitgelokt door het complementariteitsbeginsel, een ander ‘wetenschappelijk’ model, dit keer ontleend aan de ‘nieuwe fysica’, dat dienst deed als stoplap in Richards' latere theorieën (p. 169-170). Het principe werd voor het eerst geformuleerd door Niels Bohr in 1927, maar Richards ontdekte het pas in het begin van de jaren vijftig via het werk van Oppenheimer en De Brogue. De aantrekkelijkheid van dit begrip is duidelijk: de suggestie dat schijnbaar incompatibele interpretaties elk een deel van de waarheid kunnen representeren en dus uiteindelijk niet met elkaar in tegenspraak hoeven te zijn is immers gefundenes Fressen voor iemand die psychologische, linguïstische, ethische en esthetische modellen tracht te homogeniseren. Het gevaar van zo'n principe is echter al even duidelijk - en dat wordt ook beves- | |
[pagina 233]
| |
![]() Richards' representatie van ‘the events which take place when we read a poem’.
tigd in Richards' gebruik ervan: een a priori geloof in uiteindelijke complementariteit sluit het uithouden van contradicties als contradicties uit en baant de weg voor een vlucht voorwaarts naar een geruststellende zekerheid die strikt genomen niet verworven is. Richards' complementariteitsbeginsel mag dan niet meer zo positivistisch zijn als zijn vroegere neurofysiologische credo, het blijft toch een bedenkelijk optimistische panacee tegen interpretatieve moeilijkheden: als poging om een theoretische verantwoording te schetsen voor de noodzakelijke oppositie tegen het dogma van de ‘single, one and only, right solution’Ga naar voetnoot11 is het complementariteitsprincipe ongemeen belangrijk, maar tussen de erkenning van de onmogelijkheid van de ene juiste lezing en het geloof in de eenheid van alle juiste lezingen liggen meer bezwaren dan dat principe kan beheersen. Hoe het ook zij, of het aura van wetenschappelijkheid waaraan Richards' theorieën hun prestige ontlenen nu van experimenteel-wetenschappelijke of van quantumtheoretische signatuur is, aan de diepe verworteling van zijn denken in een organisch idealisme is hij nooit kunnen ontsnappenGa naar voetnoot12, en dat hij zich daar- | |
[pagina 234]
| |
mee in een grote literaire en filosofische traditie schijnt in te schrijven mag geen excuus zijn: ook een traditie moet gelezen worden, en de beste manier om dat niet te doen is precies door ervan uit te gaan dat men er zich kan inschrijven. | |
BalansIn zijn bespreking van I.A. Richards merkt de prominente Amerikaanse literatuurtheoreticus Jonathan Giller op dat Russo's poging om zijn meester in het gezelschap van Johnson, Coleridge, en Arnold te plaatsen niet echt geslaagd is: de lectuur van deze biografie, zo schrijft hij, ‘[...] may encourage, rather, a demotion. Richards' reputation in literary studies seems surprisingly overblown, when one considers what he actually accomplished.’Ga naar voetnoot13 Wat de eigenlijke inhoud van Richards' geschriften betreft is Cullers oordeel hard maar rechtvaardigGa naar voetnoot14. Toch mag men daarbij niet uit het oog verliezen dat Richards' belangrijkste verdienste van meer praktische aard is: met slechts lichte overdrijving (en zonder daarmee het Russische formalisme en het Praagse structuralisme tekort te willen doen) kan inderdaad gezegd worden dat de praktijk van het linguïstisch gevoelige close reading, ongetwijfeld één van de meest formatieve tendensen in de twintigste-eeuwse literatuurstudie, van ricardiaanse origine is. Het feit dat de onhoudbaarheid van Richards' nogal dogmatische afwijzing van zogenaamde extrinsieke factoren (vooral geschiedenis en biografie) ondertussen wel voldoende gedemonstreerd is en dat we in onze analyses van ambiguïteit, contradictie, ironie, en contextuele determinanten vandaag misschien minder geneigd zijn dan hij dat was om al die confligerende tekstbewegingen in een uiteindelijk uitgebalanceerde complementariteit op te heffen, betekent niet dat we niet in grote mate, zij het vaak op indirecte wijze, schatplichtig zijn aan deze ‘Leeuwenhoek of criticism’ (p. 216). Si monumentum requiris, circumspice. Maar dat moeten we dan wel snel doen, want in een tijd waarin er meer en meer gestreefd wordt naar een afschaffen van de ver van vreedzame coëxistentie van linguïstiek en literatuurstudie in onze filologische programma's is dat monument dringend aan bescherming toe. In die zin is Russo's relaas van Richards' carrière dan ook een belangrijke vingerwijzing, zij het dan voornamelijk per obliquum. Hun klassieke samentrekking ten spijt zijn taal- en letterkunde ver van ‘complementair’, en het verhaal van Richards' levenslange ambitie om het tegendeel te bewijzen is een verhaal van mislukkingen en hardnekkig optimisme - maar die mislukkingen tonen ook aan hoe literatuurstudie en linguïstiek het elkaar moeilijk maken op een manier die lezen en denken alleen maar ten goede kan komen. Richards mag dan niet de enige zijn aan wie we dat inzicht te danken hebben, het feit dat hij zich heel zijn leven tevergeefs ingespannen heeft om door middel van praktische leesoefeningen de wederzijdse weerspannigheid van literatuur en linguïstiek wetenschappelijk te neutraliseren maakt zijn werk wel een uiterst belangrijk pleidooi voor de waarde van die weerspannigheid. Misschien is dat een wat wrange balans voor iemand die zich als communicatiemanager en hermeneutisch trouble shooter trachtte te profileren, maar het zal ons in elk geval leren. |
|