| |
| |
| |
Boekbesprekingen
Sisyfus verliefd
Tom Anbeek, Sisyfus verliefd. De Arbeiderspers, Amsterdam, 1990.
Sisyfus verliefd is de tweede roman van Ton Anbeek, criticus en hoogleraar Nederlandse letterkunde in Leiden van wie onlangs ook Geschiedenis van de Nederlandse literatuur tussen 1885 en 1985 verscheen. De roman schreef hij voor zijn plezier, ‘omdat het schrijven zonder voetnoten zoiets heerlijks is’, maar ook wou hij de lezers aan zijn boek plezier laten beleven (HN-magazine, 3/11/90). Het werd een luchtige roman, waarin de verwijzingen naar Camus en naar de Griekse mythologie toch wél aan academische schrijfkunst doen denken.
‘De goden hadden Sisyfus veroordeeld tot het voortdurend omhoog duwen van een rotsblok naar de top van een berg. Op het moment dat hij het hoogste punt bereikte, rolde de steen weer naar beneden. Ze hadden, niet zonder reden, bedacht dat er geen vreselijker straf bestaat dan een nutteloze en hopeloze arbeid. (...) Men heeft het al begrepen, Sisyfus is de absurde held. (...) We moeten ons Sisyfus als een gelukkig mens voorstellen.’ Deze passages uit Le mythe de Sisyphe van A. Camus, leest protagonist Peter voor tijdens zijn spreekbeurt over de absurde mens. In verband met dit schoolwerk zijn nog andere boeken van Camus vermeld, maar ook Sartre en Kierkegaard komen vrij uitvoerig ter sprake. De spreekbeurt wordt geen succes. Peter staat alleen met zijn gevoel van onvrijheid en is op die manier verwant met Camus' Sisyfus. Ook zijn naam verwijst etymologisch naar het rotsblok.
Na een vernietigende beoordeling van de leraar ‘restte nog slechts de oplossing voor het enige werkelijk ernstige filosofische probleem.’ Hiermee verwijst hij naar de zin waarmee Camus zijn Mythe de Sisyphe begon en die ook vooraan in deze roman geciteerd is: ‘Er bestaat maar één werkelijk ernstig filosofisch probleem: de zelfmoord’. In de vroege morgen verlaat hij inderdaad het huis om zich onder een trein te werpen. Maar met zijn hoofd op de rails, bedenkt hij dat zonder afscheidsbrief niemand de existentiële betekenis van zijn daad zal begrijpen. Een interessante vondst is wel dat precies een fragment uit Camus hem van zijn zelfmoordplannen doet afzien: Sisyfus mocht na zijn dood voor korte tijd de onderwereld verlaten, ‘maar toen hij deze aarde weer zag en opnieuw genoot van het water en de zon, van de warme stenen en de zee, wilde hij niet meer naar het rijk der schaduwen terug.’ Sisyfus hield van het leven (in deze passage was hij nog niet gestraft!). De overweging dat Camus zijn voorbeelden Sisyfus en Caligula uit de oudheid gehaald heeft, zet Peter ertoe aan klassieke talen te studeren.
Na het eerste hoofdstuk (‘Sisyfus op de fiets’) verzeilt het Sisyfusthema op de achtergrond. We volgen Peter als student, leraar en rector. In het laatste hoofdstuk (‘Sisyfus bevrijd’) blijkt dat het rotsblok waarmee hij heel zijn leven geworsteld heeft de talloze verliefdheden waren. Dat hij er eindelijk van bevrijd is, wordt symbolisch weergegeven door enkele impressies uit een tennismatch die het boek afsluiten: ‘Tot laat in de nacht bleef het geluid van hun slagen hoorbaar: pok-pok-pok, pok-pok-pok, pok-pok. Fifteen-love. Thirty-love. Forty-love.’ De liefde wordt hier met niets gelijkgesteld en het woord ‘love’ zal bij de volgende stand uit de telling verdwijnen. Hoewel al zijn vroegere liefdesavonturen op evenveel misluk- | |
| |
kingen uitliepen, heeft Peter ze toch steeds gretig beleefd en ze zeker niet als een sisyfusarbeid ervaren!
Tegen de achtergrond van Peters ontwikkeling wil Anbeek een stuk cultuurgeschiedenis van zijn generatie en in het bijzonder de evolutie van de seksuele beleving belichten. In het stedelijke gymnasium was er officieel geen plaats voor ontucht en als bij Homerus man en vrouw ‘zich mengden’ vertaalde de leraar dat altijd met ‘een kopje tee drinken’! Maar in de gangen en in de kleedkamers van het gymnastieklokaal gonsde het van de seks. Als student beleefde Peter zijn eerste ‘chirurgische liefdesdaad’ met Iris, en met het boekje Liefde kent geen taboes als gids. Daarna volgden Trudy en Irène. Met de jaren zestig kwam er een periode dat alles mocht en moest. In elk huis lag het plaatjesboek Variaties. Zelfs de leraarsfeestjes volgden de mode van partnerruil en groepsseks. Terloops gaat het ook nog over de antiautoritaire opvoeding, de ontscholing van de maatschappij (Illich), de waarde van de Latijnse school, demonstraties tegen de Amerikaanse bombardementen in Vietnam, de afkeer van de eigen cultuur, de nefaste invloed van de romantiek.
Wat we over Peter vernemen heeft overwegend met erotiek te maken. Als zijn vriend hem vraagt of hij dan aan niets anders kan denken, reageert hij met de vraag of er dan een interessanter onderwerp bestaat. Herhaaldelijk ‘glijdt’ of ‘beukt’ hij in zijn partners. Ook de zaterdagavonduitspattingen van de leraarsgroep, waarbij steeds nieuwe koppels wegsluipen ‘naar boven, de stapelbedden van de kinderen’ lijken erg overdreven. De auteur vindt het echter onbegrijpelijk en jammer dat Het Parool zijn boek pornografisch noemde. Hij beweert dat hij ergens aan een school in de provincie ‘onvoorstelbaar promiscue feestjes’ meegemaakt heeft en dat hij zich thuisvoelt in de ‘Hollandse traditie van het realisme met de glimlach’. Het is natuurlijk ook waar dat ironie overdrijving toelaat. Toch is zijn boek te eenzijdig om de lezer continu te interesseren.
Later vertelt Peter dat zijn studiekeuze beïnvloed werd door een boekje, waarvan alleen de kaft al hem erg fascineerde: ‘Een baardige man met pezige benen probeerde de donkere vlechten van een vrouw te pakken, terwijl een haan kwaad toekeek. Een krijger, bloot op zijn helm na, richtte zijn speer op de spitse snuit van een everzwijn. Een vrouwenhoofd fladderde boven de boeg van een boot die met een sluw oog versierd was. Onder haar vleugels sprong een slanke dolfijn.’ Het gaat hier duidelijk om het bekende Prismaboekje Griekse mythen en sagen van G. Schwab. Toen hij na vijf weken sparen het boekje kocht, stelde ook de inhoud hem niet teleur: ‘vaders die zoons opvraten, een man snakte naar de druiventros die steeds net buiten het bereik van zijn wanhopige vingers bleef, bedden die in- en uitschoven om de nietsvermoedende reiziger op te rekken of in elkaar te persen, een man die altijd maar vergeefs zijn rotsblok omhoogduwde en een andere held die een gulden vlies stal en daarna een vrouw verliet - op elke bladzij gebeurde wel iets wonderlijks.’ Volgens de auteur is die fascinatie autobiografisch: zelf heeft hij altijd met die verhalen geleefd en hij liet ze ook in zijn boek een heel belangrijke rol spelen. Naast het boekje van Schwab hebben ook de Metamorfosen van Ovidius hem blijkbaar geïnspireerd.
Zoals te verwachten was, komen vooral mythen en sagen over de liefde aan bod. Peter weet een Vlaamse verovering te boeien door te vertellen hoe Zeus de gedaante van een zwaan, een stier, gouden regen, of Artemis aannam om een vrouw te bereiken, hoe Tiresias dank zij zijn transseksualiteit kon concluderen dat een vrouw meer genot aan de liefde beleeft dan een man, en hoe Gyges zijn mooie vrouw door een lijfwacht liet bespieden. Elders heeft hij het nog over Hero en Leander, Pyramus en Thisbe, Deucalion en Pyrrha, Narcissus en Echo. Wanneer Peters oude rector het seksleven van de oude Grieken idealiseert en de invloed van de romantiek hekelt, voegt hij eraan toe dat de Grieken ons met het voorbeeld van Medea wilden waarschuwen waartoe redeloze passie een vrouw kan brengen. Dat de geschiedenis zich herhaalt, staaft dezelfde rector met de
| |
| |
derde satire van Juvenalis, waarin de inflatie, de Griekse gastarbeiders en de hoge prijzen van de huizen gehekeld worden, maar voor Peter leek het eerder een troost dat ze allemaal op het tijdperk van Caligula afstevenden. Met het ‘panta rhei’ van Heraclitus waarschuwt hij de verliefde Peter dat ‘de vrouw met wie je naar bed gaat een andere is dan die waarmee je wakker wordt’.
Het eerste en het laatste hoofdstuk niet te na gesproken zijn de klassieke titels (‘Sfinx, Saturnus, Tiresias, Kronos, Echo’) weinig functioneel. Dat is ook zo voor de vrouwennamen Iris, Irène en Thea. In de context van een Latijnse school en classici worden herhaaldelijk klassieke auteurs en Latijnse woorden vermeld. De meeste klassieke elementen zijn echter onvoldoende relevant om ze echt interessant en geslaagd te kunnen noemen.
Anbeeks tijdsdocument kan dan wel om diverse redenen boeien, als geheel lijdt zijn roman toch onder eentonigheid en oppervlakkigheid.
Jef Ector
| |
Surinaamse schrijvers
Michiel van Kempen (redactie), Verhalen van Surinaamse schrijvers. De Arbeiderspers.
Michiel van Kempen, Surinaamse schrijvers en dichters. De Arbeiderspers.
Michiel van Kempen (samenstelling en inleiding, met medewerking van Jan Bongers), Hoor die tori! Surinaamse vertellingen. Uitgeverij In de knipscheer.
Al is Suriname geen kolonie meer, er wordt nog steeds Nederlandstalige literatuur gepubliceerd. Bovendien wonen er in Nederland verscheidene auteurs die uit Suriname afkomstig zijn. De aandacht voor deze literatuur is echter beperkt. Misschien komt dat door de vooroordelen die er over Surinaamse literatuur bestaan. Streekverhalen uit de derde wereld, strijdcultuurproza over de gediscrimineerde zwarte in Nederland of moeilijk leesbare lectuur vanwege al die vreemde woorden en uitdrukkingen.
Die vooroordelen zijn onterecht. Dat illustreren drie boeken van Michiel van Kempen die de afgelopen tijd zijn verschenen. Het eerste is een inleiding in de Surinaamse literatuur: Surinaamse schrijvers en dichters. Het tweede is een keuze die Van Kempen uit vijftig jaar Surinaams proza heeft gemaakt: Verhalen van Surinaamse schrijvers. Het laatste, Hoor die tori! Surinaamse vertellingen, is eveneens een prozabundeling, maar dan geconcentreerd op het orale aspect van het vertellen. In alle gevallen heeft Van Kempen het zich niet gemakkelijk gemaakt, iets waarvan de lezer alleen maar voordeel heeft.
Aantrekkelijk aan de bundel Verhalen van Surinaamse schrijvers is dat Van Kempen veel verhalen heeft opgenomen uit moeilijk bereikbare tijdschriften en ook werk dat nog niet is gepubliceerd. Hierbij gaat het ook om schrijvers als Albert Helman, Astrid Roemer en Thea Doelwijt, niet de eersten de besten in de Surinaamse letteren. Zeer interessant is het begin van een nooit verfilmd scenario van Anton de Kom uit de jaren dertig. Een onbekend prozastuk van de man die eertijds onder het pseudoniem Adekom met Wij slaven van Suriname een belangrijk antikoloniaal werk schreef. Van een hedendaagse politicus, Eddy Bruma, nam Michiel van Kempen het verhaal ‘De fuik’ op, waarvan het bijzonder is dat het eerst in het Fries werd gepubliceerd.
Uiteraard ontbreken de auteurs die de laatste tien, vijftien jaar aan de weg hebben getimmerd niet. Hugo Pos, Edgar Cairo, Bea Vianen, allen zijn zij present; slechts Pos met een verhaal dat al in boekvorm is gepubliceerd. De generatie die in de jaren tachtig debuteerde is met soms splinternieuw werk vertegenwoordigd. Vooral het verhaal ‘Gas’ van Paul Brandel is zeer de moeite waard en leert dat niet iedere Surinaamse proza-auteur het van een traditionele aanpak behoeft te hebben.
Die traditionele aanpak is één van de vele onderwerpen die Michiel van Kempen aansnijdt in Surinaamse schrijvers en dichters, zijn introductie. Was de bundel al geschikt voor zowel een eerste kennismaking als een ver- | |
| |
dieping van de kennis voor de lezers die al wat Surinaamse literatuur kenden, deze gids is dat eveneens. Zo is er een hoofdstuk opgenomen waarin Van Kempen korte, maar informatieve profielen schetst van ruim honderd Surinaamse auteurs.
Hij is werkelijk betrokken bij zijn onderwerp. Zeer enthousiast weet hij te vertellen over de auteurs die hij bewondert en soms laat hij zich in zijn pleidooi voor meer interesse in de Surinaamse literatuur meeslepen. Vooral zijn plotselinge tussen haakjes geplaatste commentaren maken zijn betoog veel levendiger dan je van zo'n tekst zou verwachten. Meestal krijgen dit soort introducties door de vele namen en titels iets opsommerigs. Saai is Van Kempen dus niet en zijn onuitputtelijke, degelijke kennis behoedt hem voor uitglijders. Belangrijk is dat Van Kempen de kwaliteit als norm hanteert. Hij is volstrekt geen criticus die alles waardeert dat maar door een Surinaamse auteur is gepubliceerd. Terecht, er blijven voldoende bloeiende takken in de Surinaamse letteren over als je het brandhout snoeit.
Dat zien we ook aan de tweede prozaselectie: Hoor die tori! Deze bundel is eveneens de moeite waard en - belangrijker - absoluut geen herhalingsoefening van de vorige. Dat laatste zit hem in de andere criteria die Van Kempen voor zijn keuze gebruikte. Zoals hij in de titel aangeeft, gaat het om ‘vertellingen’. Dat betekent deze keer ook verhalen die uit de mond van vertellers zijn opgetekend, orale Surinaamse literatuur. Bovendien zijn deze maal eveneens verhalen opgenomen van zeer recente datum. Niet alleen verhalen over Surinamers die in Nederland proberen een voet aan de grond te krijgen, maar ook geschiedenissen over het dagelijks leven onder bevelhebber Bouterse. Bovendien verdeelde Van Kempen zijn selectie over de diverse bevolkingsgroepen die in Suriname wonen: indianen, hindoestanen, javenen en creolen, de laatsten zowel uit de bossen als uit de stad.
Wat is het fascinerende aan orale literatuur uit de derde wereld, verhalen die uit de mond van vertellers zijn opgetekend? Het elementaire en ongekunstelde dat de orale literatuur bezit, in de manier waarop bij voorbeeld het ontstaan van de wereld wordt beschreven en sprekende dieren of lichaamsdelen elkaar gemene streken leveren?
In ieder geval zijn de orale vertellingen uit Hoor die tori! het meest verrassend. Verhalen die vertellen waarom de apen in bomen wonen, of hoe het komt dat de mensen niet meer in de hemel maar op aarde leven, ze zijn allemaal even kostelijk. Het maakt eigenlijk niet zoveel uit of we met een echt oraal verhaal te maken hebben of een vergelijkbaar verhaal van een schrijvende verteller. Uiteraard ontbreken de Anansitori's niet, de verhalen over de slimme spin Anansi, een personage dat een beetje te vergelijken valt met de vos in onze sprookjes. Er is er een opgenomen van niemand minder dan Albert Helman.
Dan zijn er verhalen over het dagelijks leven waarin de magie een rol speelt; griezelverhalen over een vampier die 's nachts de levenssappen van een eerzame erfbewoonster wegzuigt. Rosita ten Berge heeft zelfs een Edgar Allan Poe-achtig verhaal afgeleverd, waarin iemand een vrouw en haar kat vermoordt, maar de man meent uiteindelijk het dier weer terug te zien en wordt krankzinnig.
Net als bij de orale verhalen zie je hier als het ware de verteller voor je zitten met een gehoor dat aan zijn lippen hangt, of het nu griezelverhalen zijn of taferelen uit het dagelijks leven. De geschiedenis van de kleine man die sappelt voor zijn bestaan, of er nu Nederlandse kolonialen of Surinaamse militairen de baas zijn.
Fraai is het historische ‘Kwabina Abeni’ van de auteur Sakafasi, over een zoon van een slaveneigenaar die de zijde van zijn halfbroeders kiest. Ontroerend is het verhaal van Dorus Vrede over de oude man die terugkeert naar zijn geboortedorp op de bodem van een stuwmeer. Snaaks begint ‘Zigu Rath’ van Winston del Prado over twee jongens die een domme zendeling te pakken nemen, maar door de opstand van het leger in hun plannen worden doorkruist.
Een verhaal waarom ik moest lachen, terwijl dat misschien niet de bedoeling van
| |
| |
de schrijver was, ‘Jairam vertelt...’, schreef André Loor. Een Indiase jongen wordt geronseld en sappelt jarenlang op een Surinaamse plantage tot hij zijn eigen stukje grond kan bewerken. Een definitief middenstandersverhaal dat knap is in zijn details. Weest braaf en werkt hard, kinderen, hoor je bijna de verteller aan het slot roepen.
Een buitenbeentje ten slotte is Astrid Roemers ‘De erfenis van mijn vader’. Alle thema's van Roemer komen erin voor: de spanning tussen Nederland en Suriname, de rol van de mystiek in het land van herkomst en de lesbische sensualiteit. En ook deze keer weet Roemer te overtuigen, en ook nu niet zozeer door haar stellingname, maar door haar bijzondere vermogen om een unieke sfeer op te roepen. Paradoxaal is ‘De erfenis van mijn vader’ het meest literair van de hele bundel, terwijl het juist de suggestie heeft van een onopgesmukt verhaal dat van de band is getikt.
Kortom, behalve een degelijke en enthousiasmerende inleider is Van Kempen ook een bloemlezer die zich er niet gemakkelijk van afmaakt, maar onvermoeibaar op zoek blijft naar wat bijzonder is en kwaliteit heeft.
August Hans den Boef
| |
Een bewustzijnstocht door Polen
Noud Bles, De Poolse weg. Manteau, Antwerpen, 1990, 244 p., 595 BF.
De Poolse weg vertelt het verhaal van de 55 - jarige Zeger Faber, een aan cocaïne verslaafde huisarts die met zichzelf en zijn (huwelijks)-verleden in het reine tracht te komen. Zijn dochter, Eefke, werd in Bogota veroordeeld tot tien jaar gevangenisstraf wegens handel in drugs. Faber was ervan op de hoogte dat zij af en toe uit zijn huisapotheek stal, maar liet oogluikend begaan en zocht zelf troost en verdoving in ‘het witte geluk’. Zijn vrouw, Evelien, heeft hem dit gebrek aan verantwoordelijkheidszin nooit vergeven en besluit hem te verlaten. Maar in gedachten raakt Faber haar niet kwijt en daarom meent hij dat het tijd wordt voor enkele drastische veranderingen in zijn leven. Maar kan iemand op die leeftijd nog een andere weg inslaan?
Aanvankelijk meent hij de verandering te moeten zoeken in uiterlijkheden, zoals een verbouwing van het huis en een heraanplanting van de tuin, al heeft zoiets niet veel effect op zijn innerlijke wereld. Hij wordt immers niet alleen gekweld door een mislukt huwelijks- en gezinsleven, maar ook door al die patiënten die hij in de loop van zijn dokterspraktijk niet heeft kunnen genezen en die nu in zijn dromen verschijnen, zinnend op wraak. Fabers visie op de geneeskunde is trouwens erg pessimistisch. Artsen kunnen nooit echt genezen, meent hij, alleen maar het tijdstip uitstellen waarop iemand overlijdt (p. 104). Als Fabers broer, Alex, hem meevraagt op een reis naar Polen, ziet hij hierin een uitgelezen kans om zijn uitzichtloos leefpatroon te doorbreken. De succesvolle Alex wil zaken gaan doen in Polen, want al die corrupte partijleden zijn blijkbaar dol op Westerse geluidsinstallaties, terwijl Faber geneesmiddelen en hulpgoederen zal overbrengen. In feite is hij er vooral op uit Ewa terug te zien, een vrouw die ooit als tolk was opgetreden tijdens een officieel bezoek aan Polen en met wie hij nu een afspraak heeft gemaakt. Want Ewa moet hem Evelien doen vergeten en de weg naar een nieuw leven openen!
De reis naar Polen - waar volop sociale onrust broedt - is allesbehalve een pretje en vooral de controle aan de grens valt niet mee. De inhoud van Alex' wagen wordt helemaal overhoop gehaald en de controlerende soldaten, die met veel machtsvertoon tewerk gaan, hebben vooral veel belangstelling voor de drankvoorraad. Gelukkig voor Faber ontdekken ze zijn cocaïne niet, die verborgen zit tussen onschuldige geneesmiddelen in zijn dokterstas. Onderweg komt het echter tot ruzie tussen beide broers en Faber besluit alleen verder te gaan, al is hij nu volledig aangewezen op de hulp van Ewa.
Polen zelf wordt voorgesteld als een corrupt land, waar niet alleen armoede maar
| |
| |
ook achterdocht en hypocrisie heersen. Faber kan ook hier zijn cocaïne niet missen en als hij een nieuwe dosis wil laten overkomen uit Nederland, wordt dit hem fataal. Iemand in het hotel heeft hem verraden en het is best mogelijk dat het de opportunistische Ewa is geweest, die daarmee haar greep op de afhankelijke Faber nog heeft vergroot en die het goedje misschien voor veel geld heeft verkocht. Ze laat hem trouwens al flink betalen voor haar ‘liefde’. Faber wordt gearresteerd, opgesloten en zelfs lichamelijk mishandeld. Tot Alex hem weet vrij te kopen en de terugtocht wordt aangevat, samen met Ewa.
Noud Bles is beslist niet mals in zijn oordeel over het door en door verziekte communistische systeem in Polen en zijdelings wordt ook verwezen naar de ontvoeringsgeschiedenis van en de moord op ‘de meest geliefde priester van Polen’ (p. 195). De vraag in hoeverre de sociale bewegingen in Polen wérkelijk tot veranderingen zullen leiden, wordt in feite aan Fabers eigen existentiële problematiek gekoppeld en maakt hierdoor deel uit van het thema van het boek, namelijk: zijn mensen en de maatschappelijke systemen waarvan zij deel uitmaken in staat andere wegen in te slaan of bestaat er een punt waarop geen ommekeer meer mogelijk is?
Het antwoord van de auteur is ambivalent. Faber maakt wel degelijk een innerlijke ontwikkeling door, in die zin dat hij - aan zichzelf overgeleverd in de cel - bijna noodgedwongen tot een onderzoek van zijn eigen benarde situatie komt. Maar hij is blijkbaar niet bij machte die uit eigen kracht ten goede te keren. Als hij dan ook nog eens genadeloos bedrogen wordt door Ewa, die van hem handig gebruik heeft weten te maken om haar man en het land te ontvluchten, is zijn hoop op verandering wel heel klein geworden. Mensen draaien om hun eigen as ‘en om elkaar’ (p. 198), als eenzame planeten in een vaste baan. En als ze daarvan afwijken, is de kans groot dat ze in botsing komen met een hindernis. De roman, die weliswaar in een sobere en beheerste taal is geschreven maar toch uitdrukking geeft aan allerlei diepe emoties, eindigt dan ook met een fatalistische gedachte van Faber, die meent dat hij misschien de wereld kan veranderen, maar dat zijn eigen toekomst toch gelijk blijft. Hij zal anderen moeten blijven genezen tot hij zelf door de dood wordt bevrijd (p. 242). Aan zijn lot ontsnappen is niet zo eenvoudig eens men een bepaalde richting is ingeslagen en de opportunisten hebben het blijkbaar altijd en overal voor het zeggen. De ‘Poolse weg’ is een doodlopend spoor geweest.
Koen Vermeiren
| |
Het meanderen van een geest
Marcel Möring, Mendels erfenis. Meulenhoff, Amsterdam, 1990, 166 p.
Beweren dat ‘de wereld een verhaal is, bedacht door een oude man in de hemel, die op een omgekeerde zinken emmer zit, in gesprek met zijn geest, die op het aanrecht zit’ (p. 24), wijst op zijn minst op een particuliere, hilarische of choquerende voorstelling van het scheppingsverhaal. Vooral als blijkt dat die oude man, ‘koffiedrinkend uit een geblutste emaillen beker’, de mens uit verveling en per ongeluk concipieerde om zijn eigen eenzaamheid te lenigen.
Deze en tal van andere vreemde bedenkingen komen voort uit de verziekte geest van Mendel Adenauer, het hoofdpersonage uit Mendels erfenis, de debuutroman van Marcel Möring (1957).
Möring laat duidelijk aanvoelen dat zijn eersteling niet op dezelfde wijze is ontstaan als de mens uit het scheppingsverhaal. Zijn verhaal is doordacht, doorvoeld, doorploegd en doorwrocht zodat een snelle lezer al na enkele bladzijden plaats moet ruimen voor een nieuwsgierige lezer die zich tot een tweede lezing laat verleiden om naast de complexe persoonlijkheid van Mendel ook de boeiende structuur van de roman te doorgronden.
| |
| |
Zo blijkt de eigenlijke geschiedenis een flinterdun gegeven dat slechts een alibi is om er een hele trits associatief opgeroepen herinneringen en dromen aan vast te knopen. Die lijken wat rommelig en eerder toevallig gestructureerd, zodat de lezer zich voortdurend de vraag stelt in welke mate de ingebedde tekst relevant is voor de ontwikkeling van de primaire geschiedenis. Ook anticipeert de auteur maar al te graag op wat later slechts een herinnering of een droom blijkt te zijn. Voeg daarbij nog een aantal intertextuele allusies, een opzettelijke tijdsvervaging en een met mondjesmaat gedoseerde informatiedoorstroming, die vaak tussen de regels wordt ontdekt en dan lijkt een vierkante-millimeteranalyse van Mendels erfenis eerder een noodzaak dan een optie.
Toch stelt Möring de lezer niet vrijblijvend op de proef, want de gecompliceerde vorm weerspiegelt de complexe persoonlijkheid van Mendel Adenauer, die ook versplinterd en stuurloos door de wereld gaat. De inhoud maakt deel uit van de vorm.
| |
Eén poging tot reconstructie
Mendels erfenis is het verslag van een vereenzaamde jood wie, nadat hem alle houvast is ontvallen, geen enkele mogelijkheid meer rest om zijn eigen bestaan te verantwoorden. Gemarginaliseerd door zijn opvoeding en overtuiging verliest hij elk gevoel voor oriëntatie in een voor hem vijandige (christelijke) omgeving. Verwarring en vervreemding beheersen zijn leven. Kafka revisited.
Ondanks deze herkenbare, haast traditioneel-joodse thematiek profileert Mendel zich als een exemplarische tweede-generatiejood, wiens individualiteit overschaduwd wordt door de last van de traditie en de (naoorlogse) geschiedenis. Een dualiteit die hem fataal wordt.
Die joodse traditie vereenzelvigt Mendel met de persoon van zijn dominante grootvader, die vanuit zijn traumatische oorlogservaringen en zijn joods geloof vijandig staat tegenover alles wat zich als ‘christelijke arrogantie’ aandient. Van hem krijgt Mendel te horen dat hij ‘anders’ is dan de anderen en dat hij zich als laatste telg van het geslacht Adenauer als jood moet handhaven. Tussen hem en de wereld ligt een ‘groot verwilderd braakland’. En ‘wie zou het, na alles wat was gebeurd, na al dat geschonden vertrouwen, in zijn hoofd halen in dat braakland te gaan wonen?’ Een gevoel van onmacht, onbegrip, isolement en ballingschap zijn het gevolg van zo'n opvoeding. Mendels erfenis. Niet toevallig luistert zijn grootvader naar de strijdlustige naam Wolf, vergelijkt Mendel hem met een monoliet en draagt hijzelf de deterministische naam Mendel (mendelen = het overerven van kenmerken door opeenvolgende generaties naar de wetten van Mendel, de grondlegger van de experimentele erfelijkheidsleer).
Bovendien voelt hij zich als kind van een ‘beroofde, vermoorde en verminkte’ generatie schuldig, omdat hij in zijn leven nog niet een fractie van het lijden van zijn (groot)-ouders heeft gekend.
Op het ogenblik dat zijn ouders en grootouders omzeggens gelijktijdig sterven en hij moederziel alleen achterblijft, ziet hij zich genoodzaakt de grote stap van zijn beschermend milieu naar de onbekende maatschappij te zetten. In de joodse religie wordt van de mens verwacht Gods partner te zijn bij de voltooiing van de schepping. Hij kan die voltooiing tegenhouden door een verkeerde keuze, maar ook bespoedigen door te leven in overeenstemming met de Torah. Haast verweesd, geheel aan zichzelf overgeleverd en ondanks verwoede pogingen om zijn toch al schizofrene persoonlijkheid niet tussen hamer (joodse traditie) en aambeeld (buitenwereld) te laten verpletteren, kan Mendel alleen de stelling ontwikkelen dat het zinloos is te streven naar iets waarop men geen invloed kan uitoefenen. Hij hoopt de discrepantie tussen opvoeding en realiteit te omzeilen door bewust geen religieus-maatschappelijke keuze te maken en de onschuld van een kind te bewaren.
Deze radicale breuk met de theologische opvatting dat het jodendom zichzelf realiseert in confrontatie met andere culturen (F. Rosenzweig) wijst bij Mendel tevens op een verstoord assimilatievermogen, het verlan- | |
| |
gen van elke jood om op te gaan in de hem omringende cultuur.
Door de vertwijfelde weigering niet langer deel uit te maken van een goddelijk heilsplan, kiest Mendel voor een haast autistisch stilzwijgen, waarbij alleen zijn geest - zij het binnen zijn joods referentiekader - nog een relatieve zelfstandigheid wordt gegund. Deze introverte en introspectieve houding mondt uit in een profetisch-kabbalistische gedachtengang die de diepste betekenis en de werkwijze van de samenwerking tussen God en de mens wil achterhalen, en in een aantal mystieke speculaties omtrent de mysteries van de schepping, waarvan in de inleiding al een voorproefje viel te lezen.
Mendel kan echter zijn gedachten letterlijk (inhoud is vorm) en figuurlijk niet op een rijtje zetten en door dat meanderen van zijn geest belandt hij uiteindelijk in een sanatorium. De enige uitweg lijkt hem de zoektocht naar Anna, een vroegere katholieke schoolvriendin. Omdat haar ouders tijdens de oorlog ‘fout’ waren, voelt zij zich schuldig en ontfermt zij zich over Mendel. Hij neemt echter wraak op haar en tegelijk op de hele geschiedenis. Het ‘slachtoffer wordt beul’ (p. 64).
Indien u als lezer verwacht de bovenstaande reconstructie met evenveel woorden in Mendels erfenis te zullen terugvinden, komt u bedrogen uit. Slechts door de focalisering van een beperkt aantal aspecten, kon dit verslag tot stand komen. De roman bulkt van motieven die op een betekenistoekenning wachten. Möring heeft klaarblijkelijk een simplificerende verklaring willen vermijden door het aanwenden van talloze literaire allusies en ontleningen en het betrekken van allerlei religieuze en mythische tradities. En dan nog die structurele gelaagdheid, waarvan reeds sprake was!
Waarom behandel ik Mendels erfenis niet als een constructie rond de sleutelwoorden van de religieus-gethematiseerde heilsgeschiedenis (belofte en vervulling, goddelijke uitverkiezing, menselijke ontrouw, herstel)? Waarom verklaar ik niet waarom Mendel zich met Job vergelijkt en zijn moeder Ruth heet? Waarom ga ik niet dieper in op de talrijke contrasten (wit-zwart, dag-nacht, droomrealiteit,...) en de allusies op de Prometheusmythe? En de rol van het woord in zijn verwordingsproces? En de mogelijk kabbalistische tekens op de flap? En de centrale rol van het station, en het wassen als zuivering? En het messiasmotief? En?
Waarom? Omdat Möring te veel thema's, motieven en verwijzingen heeft willen verwoorden en zich niet de moeite heeft getroost ze consequent uit te werken. Daardoor lijkt zijn roman op een encyclopedie van een cultureel erfgoed. Möring geeft de lezer voortdurend de indruk dat hij leest wat er staat, maar niets is minder waar. Hij alludeert wel, maar affirmeert nooit en daardoor lijkt het allemaal wat vrijblijvend. Bovendien waag ik me niet graag op het gladde pad van de Hineininterpretierung, ook al is de verleiding groot in dit boek aan elk woord, aan elke handeling een symbolische betekenis toe te kennen.
‘Hij rookte zijn sigaret en volgde het meanderen van zijn geest en hij dacht: zinloos, zinloos.’ (p. 23)
Erik Vissers
| |
De eclips van de zekerheid: verhalen van Tommaso Landolfi
Tommaso Landolfi, De vrouw van Gogol, De Arbeiderspers, Amsterdam, 1990, 231 p., 798 BF. (vertaald door Karin van Ingen Schenau)
De Italiaanse schrijver Tommaso Landolfi (1908-1979) is bij ons minder bekend. Toch wordt deze auteur in Italië als een van de voornaamste talenten van de twintigste eeuw beschouwd. Zijn taalvirtuositeit en zijn fantastische verhalen spelen hierbij een grote rol. Als slavist publiceerde hij vertalingen van voornamelijk Russische auteurs (Poesjkin, Gogol, Tolstoi, Lermontov) maar ook van Duitse (Novalis, Von Hoffmansthal) en
| |
| |
Franse literatuur (Mérimée). Hij leidde een bijzonder gereserveerd leven en kwam zelden op de literaire voorgrond. Zijn oeuvre is niettemin heel uitgebreid: tussen 1937 en 1978 schreef hij tientallen verhalenbundels maar ook romans en poëzie. Ook zijn dagboeken tussen 1950 en 1960 zijn literairhistorisch belangrijk. In het Nederlands verscheen tot nog toe alleen een korte-verhalenbundel bij Bruna in 1968. Daardoor was deze Italiaanse auteur nauwelijks aanwezig in onze literatuur. Bij De Arbeiderspers verscheen onlangs de vertaling van de bloemlezing uit Landolfi's verhalen door niemand minder dan Italo Calvino: Le più belle pagine di Tommaso Landolfi. Deze selectie uit 1982 werd bovendien door Calvino van grondig commentaar voorzien. Met de titel De vrouw van Gogol verwijst de Nederlandse uitgave naar een van de bekendste verhalen van Landolfi.
Dit boeiende geheel van korte teksten situeert zich bijna helemaal in het spoor van de surrealistische literatuur. De realiteit verschijnt er onder de meest gevarieerde vormen en telkens volgens andere transformaties. De gedachte wereld en de inbeeldingen winnen het op de logica. In de meeste van deze verhalen staat precies het conflict tussen instinct en rede, het onderbewustzijn en het bewuste centraal. Je zou Landolfi een schrijver van onmogelijke vertellingen kunnen noemen. Met zijn zin voor collages en gedaanteverwisselingen sluit hij nauw aan bij het werk van Poe of Kafka. De allusie op Kafka's ‘De gedaanteverwisseling’ is onder meer duidelijk in het begin van ‘Dialoog over de grote stelsels’: ‘Als je 's ochtends opstaat uit bed, ben je enerzijds verwonderd dat je nog in leven bent, anderzijds niet minder verbaasd dat alles nog precies is zoals de avond ervoor.’ (p. 196) Landolfi's persoonlijke obsessies voor dood en erotiek wegen in zijn proza sterk door. Ook het dierenleven en taaluitvindingen zijn constante thema's. Dikwijls lijkt het erop dat je teksten van Cortázar leest of van iemand als Arabal. De voortdurende interventies van de auteur ontmaskeren de literatuur als spel maar ook als valstrik van de taal. De meeste verhalen zijn een ironische verwerking van een pact met de lezer. Hierbij krijgt vooral de taallogica het te verduren. Een systematische afbouw van betekenis en zekerheid is het resultaat van een grillig opgezette hypothetische wereld. Zo gaat in ‘Woorden in opstand’ de taal een zekere herwaardering en het recht op nieuwe betekenissen bij de auteur opeisen. We lezen verder ook over de waanzin van theoretische speculaties over zijn en niet-zijn en ook woorden als ‘leven’ en ‘dood’ worden als ‘schimmige begrippen’ voorgesteld.
In het titelverhaal doet de verteller zich voor als de beroepsbiograaf van Gogol: hij verstrekt er intieme gegevens over de ware identiteit van de vrouw van de auteur, die hier verschijnt als een opblaasbare pop met hallucinante gestaltes en proporties. Het is een grotesk verhaal waarin de tragische situatie van Gogol volledig uitgetekend wordt. Net zoals dit titelverhaal hebben de meeste vertellingen een uitgesproken agressieve plot. Ze tonen de wereld als een harde loterij of als een gevecht met waanbeelden. Dit geldt ook voor ‘Maria Giuseppa’, Landolfi's debuut uit 1929, dat ook in deze bloemlezing is opgenomen. Het fascinerende spel van aantrekking en afstoting vind je onder meer terug in literaire flirten met de dood zoals ‘De kus’, waarin de nacht als een vrouwelijke vampier langzaam de verteller opzuigt. De macht van het instinct komt sterk naar voren in ‘Een vrouwenborst’ en in ‘De zonsverduistering’ waar, door het effect van een natuurfenomeen, thema's als onzekerheid, naaktheid, eenzaamheid en liefde samenkomen: ‘De zonsverduistering begon. De schaduw knaagde aan de zon die ze [de hoofdpersonen] door de met lucifers beroete stukjes glas bekeken; en het felle licht in de kamer werd zonder te verminderen fijner en zilverig, geleidelijk haast breekbaarder, het verloor zijn stabiliteit, zekerheid en vertrouwen. Daardoor ontstond een heel nieuwe verblinding, niet van de zintuigen maar van de verbeelding, een soort verstrooide onzekerheid, alsof een andere wereld opdrong van achter of van onder een te fragiel weefsel van vrolijkheid die overgebleven was van
| |
| |
overdag.’ (p. 143) Het sterkste verhaal in deze selectie van Calvino is dat van een dichter die na jaren zelfstudie tot het inzicht komt dat hij al die tijd een niet bestaande taal heeft geleerd en dat zijn eigen gedichten alleen door hemzelf kunnen gelezen worden. Borges is nooit veraf.
Bij Landolfi weegt de duidelijke keuze voor een verbaal spektakel het meeste door, dikwijls ten koste van een sterk uitgebouwde verhaalkern. De auteur kiest voor een opzet ‘waarin ook de meest wispelturige invallen de vrije loop krijgen’ zoals Calvino opmerkt in het nawoord ‘Nauwgezetheid en toeval’ (p. 217). Calvino typeert er nauwkeurig de schrijfwijze van deze korte verhalen: ‘Zo ziet Landolfi's verhaal er steeds weer uit als hij met soepele vindingrijkheid en consequente handeling zijn idées fixes gebruikt bij het in elkaar zetten van een precisie-instrument, bij het aanscherpen van een van tevoren uitgestippelde strategie. Want het komt ook voor, en vaak, dat Landolfi's gemoedstoestand hem ertoe brengt bij het schrijven af te zien van elke pretentie een voldragen, toegankelijk en duurzaam werk te scheppen, maar er daarentegen een nonchalant gebaar, een schouderophalen, een grimas van maakt; als iemand die altijd al geweten heeft dat het maken slechts verspilling, lucht, onzin is.’ (p. 217)
Dank zij deze nieuwe Nederlandse vertaling krijgen we opnieuw de gelegenheid binnen te treden in de fantastische wereld van een Italiaanse auteur die buitengewoon vertrouwd is met de wereldliteratuur en er in zijn oeuvre ook de sporen van meedraagt. Met de verhalenbundel De vrouw van Gogol krijgen we bovendien de buitenkans Landolfi doorheen de bril van een andere grootmeester als Calvino mee te lezen.
Philiep Bossier
| |
Het Dode Zusje
Eriek Verpale, Alles in het klein. De Arbeiderspers, Amsterdam, 1990, 249 p., 698 BF.
De dichter Eriek Verpale (1952) publiceert (al te) sporadisch ook proza. Meer dan tien jaar na zijn vertederende en raadselachtige prozabundel Een meisje uit Odessa (1979) verschijnt nu een boek met verhalen en brieven: Alles in het klein. De brieven zijn vooral gericht tot Luuk Gruwez en Lotte, en ze zijn tot op zekere hoogte ook een metafictionele commentaar op het ontstaan van de verhalen. Maar ze functioneren nog anders: als een vervolg op de geschiedenis van ik-figuur Eriek Verpale, vooral in de brieven tussen 20 oktober 1989 en 14 mei 1990. In die zin vraag ik me af wat het juiste statuut is van de verzamelde prozateksten. De brieven zitten namelijk vol (vervolg)verhalen, terwijl de verhalen eigenlijk geen verhalen zijn, maar dagboekachtige memoires van een ‘privéchroniqueur’. Het titelverhaal wordt trouwens ronduit ‘dit dagboek’ genoemd. Ik heb de indruk dat Verpale op een vrij ‘naïeve’ manier zijn teksten heeft bijeengebracht tot een anekdotisch boek. Alles in het klein heeft te weinig grote ambities. Het heeft geen architectuur, en laat de literaire lezer daardoor op zijn honger. Het is éénstemmig gemurmel, geen polyfonie van tekstsoorten en betekenislagen.
Tegelijk bevat het boek prachtige fragmenten, die een illustratie zijn van het openingscitaat van de roman: ‘Ce sont les hommes qui inventèrent la femme, et l'alcool pour l'oublier et les lettres qui ne l'ont pas fait revenir’ (F. Bénet). Bij Verpale zijn het eerder ‘des filles inventées’, juveniele lyceummeisjes, die klein en mager zijn van gestalte, maar ook ‘klein’ van leeftijd. Alles in het klein. Zoals alles in het klein is in Fabrieksdorp, Zelzate: je kunt er wonen in wijken als Klein Amerika, Klein Sicilië, Klein Rusland. Daar leren we ik-figuur Eriek Verpale kennen als een eenzelvige jongen, die geen ander gezelschap kent dan Russische schrijvers, verslaafd is aan de correspondentie van Marcel Proust, en maar één meisje kent: La Liseuse, een verdroomd meisje op een reproduktie van één van Fantin-Latours intimistische schilderijen. Zijn ouders maken veel ruzie en sturen hem op kostschool. Later komt in die fundamentele
| |
| |
eenzaamheidscultus geen echte verandering. In zijn laatste brief is ook Lotte, zijn geliefde correspondente, uit zijn gezichtsveld verdwenen. ‘Alles blijft altijd stilte’.
Heel subtiel bespeelt Eriek Verpale het niemandsland tussen werkelijkheid en verbeelding. In hoeverre bestaan zijn onschuldigperfide meisjes? In hoeverre zijn het creaties van zijn verbeelding? In autobiografisch proza zijn dat relevante vragen. Opvallend is hoe ze op elkaar lijken, alsof de schrijvende ik-figuur de meisjes mààkt. Zo draagt Boes een wijde, witte linnen harembroek en heeft ze espadrilles aan (p. 235). Maar ook Lotte heeft zo'n - weliswaar gele - harembroek en allicht draagt ook zij espadrilles (p. 51). Lisa houdt dan weer van een witte bloes met kantkraagje (p. 219), maar ook Karolien zit in zo'n bloesje mooi te wezen (p. 190). Beiden zijn ook klein van gestalte. En als er dan al een verschil is, wordt dat weggeschreven: Lisa is wat ouder, maar lacht ‘als een schoolmeisje’, of de grote Valérie wordt met het verkleinwoord ‘Kookske’ aangeduid. Bij al die meisjes heeft Eriek dezelfde reactie: ‘Ik kon wel sterven van de pijn. Zij was het, en niemand anders; zìj was het die ik mijn hele leven lang gezocht had.’ Het staat er niet altijd letterlijk, maar telkens is de grote, enige liefde in zicht. Maar even goed staat vast dat in Erieks bestaan mooie liedjes niet lang duren. Daarom ontwikkelt hij een kijkhouding: kijken naar al dat mooie en onschuldige van lyceummeisjes kan niet leiden naar grote ontgoochelingen, die dan weer moeten worden weggedronken. Tegelijk is die kijkhouding frustrerend. Dan moet hij vechten tegen de plots opkomende ‘geweldige zin die schouders te omarmen, vast te houden, er mijn levensmoeë kop tegenaan te vlijen’ (p. 53). Variërend op hetzelfde thema is één van de laatste zinnen van het boek: ‘Ik kreeg opeens razende zin om haar aan te raken, te aaien, te strelen, maar ik durfde niet’ (p. 248). Als hij met drie jonge meisjes wijn drinkt, vraagt hij zich af: ‘Wat zocht ik in deze
meisjes? Ik was vijfendertig en alle drie samen waren zij niet veel ouder dan vijfenveertig. Welk heimwee dreef me voort?’
Een aanzet tot antwoord zit in het boek zelf. Spottend noemt de briefschrijver zichzelf ‘een incestueus aangelegde joodse schurk’. Het geheim van Verpales werk is zijn Dode Zusje. Als hij verliefd wordt, stelt hij zich hoopvol voor ‘dat zo'n meisje vroeg of laat mijn zusje zou willen worden’. In verband met zijn zusje heeft hij het ook over zijn ‘verborgen littekens’. Het doen opstaan uit de dood van dat zusje via een kostschoolmeisje, dàt kan maar even lukken, en alleen maar op papier, door briefjes te ‘componeren’. Daarna wordt hij teruggegooid op zichzelf. Maar dat ‘zelf’ bestaat ook niet echt. Hij lijkt als jood nergens in te passen, zijn plaats niet te vinden, ook niet tussen andere joden. Wat overblijft? Des filles inventées, alcohol, brieven. Alles in het klein. Soms iets té klein.
Hugo Bousset
|
|