| |
| |
| |
Josje Kraamer en Arie Storm
Essay
Ondermijnde realiteit
Over ‘De sandwich’ van A.F.Th. van der Heijden
In hoofdlijnen kunnen er twee vormen van intertextualiteit worden onderscheiden: a) bewust door de auteur aangebrachte, en b) onontkoombare, principiële intertextualiteit. Het lijkt ons belangrijk om het verschil tussen deze twee vormen, dat de ‘aanhangers’ van het (moderne) verschijnsel dat intertextualiteit is in twee partijen lijkt te splitsen, duidelijk te onderscheiden.
De tweede vorm van intertextualiteit, de b-variant, is onlosmakelijk verbonden met de naam van Jacques Derrida. Derrida heeft met zijn theorieën het geloof in de mogelijkheid van de verwijzing van taal naar de ons omringende werkelijkheid, of de verwijzing van taal naar de persoonlijke identiteit, tot in het diepste wezen ondermijnd. Om Bertens en D'haen aan te halen, die in hun studie Het postmodernisme in de literatuur de nodige aandacht besteden aan Derrida's denken: ‘Er is geen waarheid, zelfs niet die van eigen identiteit, alles is opgelost in taal. Zoals Derrida het formuleert: “Il n'y a pas de hors-texte”; er is niets buitentaligs.’ (p. 65) Teksten verwijzen noodzakelijkerwijs naar andere teksten, of om het iets nauwkeuriger te formuleren: teksten treden niet buiten hun eigen werkelijkheid, een werkelijkheid die uitsluitend talig is.
De eerste vorm van intertextualiteit, de a-variant, gaat ervan uit dat intertextualiteit door een auteur min of meer bewust in zijn werk is gevlochten. Deze vorm wordt door Bertens en D'haen expliciet gescheiden van de zojuist door ons besproken ‘onontkoombare’ intertextualiteit. Hierbij kan gedacht worden aan het herschrijven van beroemde teksten uit het verleden, het incorporeren van oude teksten in de nieuwe tekst, het (expliciet) refereren aan andere teksten, enzovoort. ‘Aanhangers’ van deze variant maken er niet zelden omslachtig een punt van te bewijzen dat de auteur die op intertextualiteit ‘betrapt’ wordt, ook inderdaad bekend was met (kennis had kunnen nemen van) de door hem geciteerde/gealludeerde teksten. Een aardige illustratie hiervan levert Rudi van der Paardt, die ter bekrachtiging van zijn bewering dat Cees Nooteboom in de roman Rituelen op zijn zachtst gezegd verwijst naar motieven en verhaalsituaties uit de klassieke oudheid, de schrijver aanhaalt die tegenover interviewer Jan Brokken verklaarde ‘dat hij op zijn gymnasia met plezier Latijn en Grieks heeft geleerd [...].’ (Zie Rudi van der Paardt, De Goddelijke Mantuaan) Hierbij valt ook te denken aan Paul Claes die in De mot zit in de mythe uitgebreid ‘bewijst’ dat Hugo Claus, wiens werk in die studie van Claes op intertextuele aspecten wordt onderzocht, op zijn minst kennis heeft genomen van het standaardwerk van Frazer The Golden Bough, als hij het al niet in zijn geheel heeft gelezen. Met een dergelijke manier van argumenteren treden Van der Paardt en Claes buiten de autonomie van de tekst. Het lijkt ons, overigens, afdoende als intertextualiteit (en dat woord gebruiken we nu in de, wat primitieve, zin dat er in een tekst naar een andere tekst verwezen wordt of dat erop gealludeerd wordt) ìn de tekst zelf (natuurlijk met behulp van de tekst
waarnaar dan verwezen zou worden)
| |
| |
aangetoond kan worden. Is het argument hiervoor krachtig genoeg, dan zijn buitentekstuele argumenten overbodig.
In dit essay zullen we een poging ondernemen om te laten zien hoe in de in 1986 verschenen roman De sandwich van A.F.Th. van der Heijden de twee hierboven onderscheiden vormen van intertextualiteit naast elkaar voorkomen. Nu is dit voor de b-variant, die er immers van uitgaat dat intertextualiteit onontkoombaar is, nogal evident. In De sandwich lijkt deze vorm van intertextualiteit echter gethematiseerd te worden. Vandaar dat het ons niet overdreven lijkt te stellen dat hij in De sandwich uitdrukkelijk ‘voorkomt’. Dat ook de avariant aan de orde is, zullen we proberen overtuigend aan te tonen met behulp van de tekst zelf. We zullen dan ook geen interviewuitspraken van A.F. Th. van der Heijden opnemen waarin hij verklaart op de hoogte te zijn van een bepaalde tekst, zodat we dit als argument kunnen opnemen ter bevestiging van de aanname van de aanwezigheid van de a-variant van intertextualiteit in de tekst.
Wellicht schrijnend contrasterend met de theoretische opmerkingen die we hierboven maakten, lijkt de realistische inzet van Van der Heijdens roman te zijn. Immers, de stad Amsterdam wordt duidelijk (‘herkenbaar’) beschreven, bestaande straten worden met naam en toenaam genoemd en er is sprake van het aanschaffen van een - de harde werkelijkheid zo dicht bij huis brengende - Volkskrant (nadat eerst nog de aanschaf van de vroegste editie van Het Parool is overwogen). De eerste zin verraadt echter eigenlijk meteen al dat er geen sprake is van rechttoe-rechtaan realisme. Daar wordt er in retrospectief vanuit het heden naar het verleden geblikt, waardoor het gevoel dat wordt verwoord achteraf een voorspellende kracht blijkt te hebben gehad. Immers, ‘met tegenzin’ (bovendien gevolgd door het wat merkwaardige ‘'t kan haast niet anders’) duikt de protagonist in het verhaal, waarin hij achteraf inderdaad met minder aangename gebeurtenissen blijkt te zijn geconfronteerd. Na dit geconstateerd te hebben, lijkt het of de schijnbaar zo duidelijk ‘realistische’ romanwereld aan het schuiven gaat. Door de herkenbare (onder andere) Amsterdamse werkelijkheid heen worden intertextuele verwijzingen gevlochten, die benadrukken dat de gelaagdheid van De sandwich (waarin in de roman zelf, nog afgezien van de titel, nadrukkelijk naar verwezen wordt: ‘Ik vind de wereld zoals die zich aan mij voordoet al zo complex en “gelaagd”, dat er voor mij niet nog een dimensie bij hoeft’, p. 39), eerder tekstueel van aard is dan dat er gerefereerd wordt aan een buitentalige werkelijkheid.
Een structurerend principe vormen de vele verwijzingen naar sprookjes in de roman. Die effectueren een verdere ondermijning van het realistische karakter van de tekst. Niet alleen nemen de personages in de roman posities ten opzichte van elkaar in die vastgelegd zijn door oudere teksten (sprookjes), maar ook krijgt de ‘werkelijkheid’ van Amsterdam een op sprookjes geënte allegorische zeggingskracht, Hierbij moet worden opgemerkt dat er in De sandwich niet zozeer naar één sprookje in het bijzonder wordt verwezen, maar eerder naar sprookjes in het algemeen - al is het wel zo dat de tekst een zekere voorkeur vertoont voor sprookjes waarin de geliefde uit een diepe slaap wordt gewekt (Doornroosje, Sneeuwwitje). Een goed voorbeeld van de relatering van de dagelijkse werkelijkheid aan die van de minder dagelijkse werkelijkheid van het sprookje dient zich met het volgende citaat aan: ‘Alleen de reptielen in de dierenwinkel op de hoek van de Govert Flinck en de Van Wou schenen zich te
| |
| |
houden aan de wet van algehele verstarring die - ongeveer als in Doornroosje - met iemands dood in werking zou moeten treden.’ (p. 41) Als dit in de tekst een op zichzelf staande passage was, dan zou er ‘slechts’ sprake zijn van een verhelderende metafoor die inzicht tracht te verschaffen in de ‘stollingskracht’ van de dood. Daar dit citaat echter niet op zichzelf staat (om wat voorbeelden te noemen: in de roman wordt verwezen naar een café met de naam ‘Dopey's Elixir’, de protagonist krijgt op een gegeven moment te horen dat hij op een figuur uit Walt Disney lijkt en van één van de bijpersonages uit de roman wordt gezegd dat hij ‘De karikatuur [is] van een molenaarsknecht, weggelopen uit Grimm’, p. 92), is hier geen sprake van een enkelvoudige metafoor (waarin een bepaald gedeelte uit de werkelijkheid van de roman vergeleken wordt met een sprookje) maar van een botsing van werelden (werkelijkheid en sprookje). Werkelijkheid en sprookje vormen inwisselbare constructies, waarbij elementen uit sprookjes als het ware in de werkelijkheid kruipen en vice versa, met als resultaat dat het (eventuele) realistische karakter van de roman ondermijnd wordt.
Ook de constructie van de roman ondermijnt het realistische karakter ervan. In het begin van De sandwich constateert de vertellende protagonist Adriën dat hij zijn overleden jeugdvrienden Karine Palinckx en Frank Rastering niet in één herinneringsbeeld samen kan brengen: ‘Herinneringen in overvloed, aan allebei, maar in geen enkele herinnering kwam zowel de een als de ander voor.’ (p. 24) En: ‘Nu, in het geval van Karine en Frank, ervoer ik dat de dood [...] [de] onsamenhangende massa van levensdata, van feiten en voorvallen, liet stollen, maar [...] [later] verder liet uitkristalliseren tot een nieuw geheel.’ (p. 25) Adriën beweegt zich vanaf dat moment in de richting van dat nieuwe geheel. Vanuit zijn heden reist hij terug het verleden in, daalt hij (met zoveel woorden) af in het schemergebied dat zich bevindt achter het leven: de dood. Zijn zoektocht naar de verloren tijd draagt de eigenschappen in zich van een afdaling in het dodenrijk. Het herinneren, het omzien naar het verleden, gaat hand in hand met het omzien naar het dodenrijk waar hij Karine en Frank heeft achtergelaten. De roman heeft, kortom, het karakter van een queeste, met alle intertextuele implicaties vandien. Werelden worden vermengd, levenden en doden ontmoeten elkaar in die buitenwerkelijke omgeving die de tekst is. Daarbij lijkt er geen strikte scheiding te bestaan waarbij het leven aan de ene kant tegenover de dood aan de andere kant geplaatst wordt. Karine, bij voorbeeld, lijkt zich al vóór haar feitelijke dood niet meer thuis te voelen in de wereld van de levenden. In de tekst is er sprake van dat Karine zich schaamt ‘dat ze er überhaupt was, hier op aarde’ (p. 136). En, merkt Adriën op: ‘Karine was het vleesgeworden besef van overbodigheid. In een diepere laag van haar grijze ogen schemerde altijd dezelfde vraag: “Wat doe ik hier?”
(“Ik ga al.”)’ (p. 74) Frank Rastering, die in zijn naam reeds een verwijzing naar een wereld die van de ‘onze’ is afgescheiden met zich meedraagt (rastering = omheining), wordt in de roman reeds bij leven neergezet als een schim uit de nachtzijde van dat leven: ‘Frank was een zonsverduistering, een nachtdraver op klaarlichte dag.’ (p. 29) En: ‘Ondergaande zon, avond, nacht - hier begon zijn [Franks] tijd.’ (p. 30)
Leven en dood vloeien op curieuze wijze in elkaar over, waarbij Adriën zich balancerend op een onduidelijke scheidingslijn tussen beide lijkt te bevinden. Hij vertegenwoordigt ‘een andere, duisterder zijde van Karine [...]: de avondzijde, een donkere portiek, vlekken die
| |
| |
de spiegelbal van een dancing op je wierpen...’ (p. 64) Tegelijkertijd meent hij dat hij onsterfelijk is: ‘Mij kon niets gebeuren. Ik was onsterfelijk.’ (p. 157) Een toestand, onsterfelijkheid, waarvan een tijdlang de gangbare opvatting is geweest dat die eerst nà de dood zou intreden. Toch lijkt Adriën zich bewust bij de wereld van de levenden te willen aansluiten; één van de voornaamste beelden van de roman is immers dat waarin Adriën weigert de sandwich van de ‘doden’ Karine en Frank te voltooien.
De constructie van de roman biedt uitzicht op een weids panorama van intertextuele verbanden en mogelijkheden. De speurtocht naar het verleden, de afdaling in het dodenrijk brengt in De sandwich tal van andere teksten tot leven, variërend van de Orpheus-mythe, Proust tot Achterberg. Ook treedt de roman buiten zijn eigen oevers (of: verwijdt zichzelf) door te verwijzen naar eerder en zelfs later werk van de auteur, Van der Heijden, zèlf (een verschijnsel dat wel met de term intratextualiteit wordt aangeduid). Zo is in het volgende citaat een vooruitwijzing te lezen naar het twee jaar later te verschijnen Het leven uit een dag: ‘Het kwam zelfs zo ver met mij dat ik alles wat een tweede keer moest geschieden al als ontwijding beschouwde. Je kon maar één keer voor het eerst kussen, ontbloten, strelen.’ (p. 71)
De intertextuele verwijzingen spelen zich op diverse niveaus af. Aan de ene kant zijn er de kleine intertextuele verwijzingen die verder niet van invloed lijken te zijn op de verhaallijn van de roman, en aan de andere kant zijn er de verwijzingen die het verhaal lijken voort te stuwen, die met andere woorden onontkoombaar op de achtergrond blijven meefluisteren en aan de roman een bepaalde richting geven. Dit zullen we met enkele voorbeelden toelichten.
Schijnbaar terloops wordt er in De sandwich verwezen naar Céline's Voyage au bout de la nuit, als opgemerkt wordt dat Frank Rastering altijd opdook ‘zoals in Voyage au bout de la nuit de oorlog opduikt in de gedaante van Robinson.’ (p. 29) Deze op het eerste gezicht eenduidige vergelijking (als Frank Rastering opduikt betekent dat moeilijkheden), kan verbonden worden met een opmerking die Frank Rastering maakt als hij een vlieg doodslaat: ‘Er klonk een klap en Frank riep uit: “Dood! Zag je dat?”’ (p. 31) Een zinnetje dat Adriën, als hij Franks overlijden verneemt, in het hoofd blijft rondzingen. In het nawoord van de Nederlandse vertaling van Céline's Rigodon wordt over de betekenis van het woord ‘rigodon’ opgemerkt: ‘“Rigodon” is een woord dat al in Mort à Credit voorkomt en in de loop van zijn oeuvre door Céline is opgeladen met betekenis. Het drukt nu eens een dans uit [het is verleidelijk om hier te refereren aan de vele verwijzingen die in De sandwich voorkomen naar “de dans”], in de oorspronkelijke betekenis van het woord, dan weer vrolijkheid, of ook een snelle beweging die doet denken aan de flits van een dodelijke kogel die raak is en vandaar ook aan de uitroep “pats, raak”!’ (p. 235) ‘Pats, raak’ / ‘Dood! Zag je dat?’ zijn uitspraken, zeker bezien tegen de betekenisachtergrond waarin ze gebruikt worden, van hetzelfde genre. Zo'n enkel zinnetje van Frank Rastering gecombineerd met de in de tekst schijnbaar terloopse verwijzing naar Céline, blijkt dus een (mini)net van intertextuele verbanden tot leven te brengen.
Zegt het zojuist gegeven voorbeeld wellicht vooral iets over het associatievermogen van de lezer - die deze verbanden immers voor een groot gedeelte op eigen kracht aanbrengt -, de tekst bevat nog vele andere verwijzingen die misschien niet direct de verhaallijn beïnvloeden, maar die niettemin toch een andere tekst in herinnering roepen. Een
| |
| |
verzuchting van Adriën als ‘Ik ben geweest. Ik zal er dus altijd zijn’ (p. 26) roept associaties op met Descartes (‘Ik denk, dus ik besta’) en Shakespeare (‘Te zijn of niet te zijn, dat is de kwestie’) en varianten hierop.
Van een ander niveau lijken ons de verwijzingen naar het oeuvre van Achterberg, wiens werk en de thematiek daarvan (enigszins ongenuanceerd gesteld) geheel in het teken staan van het achterna reizen van de overleden geliefde in de dood, met de bedoeling haar in dit leven terug te brengen of haar in de dood te vergezellen. Van der Heijden verwees reeds eerder naar Achterberg door zijn eerste roman, uitgegeven onder het pseudoniem Patrizio Canaponi, de titel De draaideur mee te geven. Achterbergs gedicht ‘Draaideur’ vertoont qua thematiek grote overeenkomst met Van der Heijdens (Canaponi's) roman. Ook in De sandwich loopt het oeuvre van Achterberg mee, als een soort van onder de tekst schuilgaande stuwkracht. Niet alleen klinken afzonderlijke gedichten van Achterberg mee (gedichten met titels als ‘Sneeuwwitje’, ‘Doornroosje’ en ‘Raster’(ing!)), maar ook de algemene thematiek van het werk van Achterberg, zoals we die hierboven hebben verwoord, is voortdurend op de achtergrond aanwezig. Het teruggaan in het verleden, het overbruggen van de afstand met de dood, de verwijzingen naar sprookjes zorgen voor een intertextuele binding van De sandwich met het werk van Achterberg.
Dergelijke intertextuele verbanden, en vooral het signaleren ervan, ondermijnen de verwijzingskracht van een roman naar de ons omringende werkelijkheid. In zoverre een tekst buiten zijn eigen oevers kan treden, blijkt hij toch niet verder te kunnen reiken dan de zee van taal die vrijwel onbeperkt is. In De sandwich treedt zowel een vorm van bewust door de auteur aangebrachte intertextualiteit op (de ‘a-variant’, die alleen al spreekt uit het gegeven dat Van der Heijden in De sandwich titels van andere werken noemt), als een vorm van onontkoombare intertextualiteit (de ‘b-variant’) in de zin dat het in de tekst aangesneden ‘onderwerp’ niet anders behandeld kan worden dan met een koor van andere teksten dat op de achtergrond meezingt. Een onontkoombaarheid die door Adriën geallegoriseerd, gethematiseerd, lijkt te worden in de wijze waarop hij zich voorbereidt op het eerste bezoek aan Karine. Adriën lijkt zich bij zijn voorbereiding op dit bezoek in een positie te bevinden die Eco, zij het in een andere context, in zijn naschrift bij De naam van de roos als volgt omschreven heeft: ‘Ik zie de postmoderne houding als de houding van iemand die houdt van een zeer ontwikkelde vrouw en die weet dat hij niet tegen haar kan zeggen “ik houd waanzinnig veel van je”, omdat hij weet dat zij weet (en dat zij weet dat hij weet) dat Liala deze woorden al heeft geschreven. Toch is er een oplossing. Hij zou kunnen zeggen: “Zoals Liala zou zeggen, ik houd waanzinnig veel van je.”’ (p. 558) De situatie van Adriën is een enigszins andere. Toch lijkt hij bij het voorbereiden van zijn prefab-zinnetjes (en het uitspreken ervan) aan te willen geven dat er geen werkelijkheid buiten de taal bestaat: ‘De toneelconversatie die ik repeteerde, met mogelijke antwoorden en
tegenwerpingen en al, was waarschijnlijk niets anders dan een reactie op de kunstmatigheid van de hele situatie. Zelfs het slotakkoord had ik al voor elkaar. “Laat ons... laten we er een fijne (eventueel goddelijke) lente van maken.”’ (p. 56)
Deze situatie lijkt in het klein de roman in zijn geheel in één beeld te vatten. De ‘kunstmatigheid van de situatie’ breidt zich uit tot de kunstmatigheid van de gehele roman. Een realistische setting,
| |
| |
een (schijnbaar) autobiografisch gegeven (het opdragen van de roman aan de in 1979 overleden M.A. en de in 1981 overleden F.v.H., versterkt door de ondertitel ‘een requiem’) kan toch niet verhinderen dat de roman gevangen blijft binnen het kader van de teksten waarnaar al dan niet bewust verwezen wordt, dat de roman gevangen blijft binnen een gelaagde intertextualiteit.
| |
Bibliografie
G. Achterberg, Verzamelde gedichten. Amsterdam, 1984. |
H. Bertens, en Th. D'haen, Het postmodernisme in de literatuur. Amsterdam, 1988. |
P. Claes, De mot zit in de mythe. Antieke intertextualiteit in het werk van Hugo Claus. Leuven, 1981. |
U. Eco, De naam van de roos & Naschrift. Amsterdam, 1987. |
A.F.Th, van der Heijden, De sandwich. Een requiem. Amsterdam, 1986. |
R. van der Paardt, De Goddelijke Mantuaan. Leiden, 1987. |
|
|