| |
| |
| |
Paul Bogaert
Kroniek
Bekwaam in kwijt
Luuk Gruwez, Dikke mensen. De Arbeiderspers, Amsterdam, 1990, 55 p.
18.02.1991. De met promotioneel geweld aangekondigde karavaan van Sint-Amour, literair programma rond liefde en begeerte, houdt halt te Leuven. De zaal zit vol. Met wisselende aandacht volg ik het zorgvuldig opgebouwde dichtersdefilé, dat met een verstandig gevoel voor evenwicht verweven werd in een groter geheel van video en contrabassen, Vandekeybus en Humo. De poëzie waarbij ik de minste moeite heb om mijn hoofd erbij te houden, is de poëzie van Luuk Gruwez (o 1953). Ik kan ernaar luisteren zonder al te veel te doen alsof ik dat doe. En het zijn diezelfde verzen van Gruwez die bij het rustige publiek reacties uitlokken die in vergelijking met de respons bij de andere dichters toch wel uitbundig mogen genoemd worden. Er wordt gelachen.
Het zegt iets over de betalende/met vrijkaart binnengeraakte liefhebbers in de zaal. Zoals het ook iets zegt over de aard van de gedichten van Gruwez.
Gruwez las voor uit Dikke mensen, zijn vijfde bundel. Dertig gedichten in een huidkleurige kaft, verdeeld over drie reeksen: ‘Minstens mij’, ‘Alle Anderen’ en ‘Duurzame doden’.
Het eerste kwatrijn van ‘biografie’, het eerste gedicht, zet meteen de toon:
het lichaam is een eenzaam ding
met plasma, beendermerg en smeer
en kleine holtes vol geheim
en drie, vier klieren voor plezier.
Na de acht hieropvolgende regels sluit het gedicht zichzelf af met het voor Gruwez zo typische procédé van de herhaling: ‘een lichaam is een eenzaam ding / en niemand wil dat het geneest.’ Het ding dat lichaam heet, het (zieke) lijf, het vlees, in al zijn vormen ligt het in deze bundel te groeien, te verlangen, te rotten.
Het volgende gedicht, het tweedelige titelgedicht, voert de dikke mensen aan: precies diegenen die goed in het vlees zitten, die van ‘buik en billen / niet al te onbemiddeld zijn’, lijken in hun extreme vormen uitermate geschikt om de vleselijke lust te belichamen. Het begin van ‘dikke mensen I’: ‘dikke mensen weten alles van de liefde, / tot in de meest verloren uithoek van hun lijf, / de katakomben van hun vlees.’ Hun verlangen ‘naar de slankste tailles’ wordt aan de zoektocht ‘naar al het zoets der liefde’ gerelateerd. Hoe meer vlees, hoe meer verlangen. En hoe moeilijk en vergeefs het voor de dikkerds is: ‘maar stropen zij het zwoerd af van hun ziel, / zij blijven ingeduffeld in hun vet.’ En hoe ze ondanks het vele vlees alleen zijn: ‘zo'n kleine honderd kilo niets / die niemand ooit zal willen.’ En alleen blijven: de laatste regels van ‘dikke mensen II’:
want ieder afscheid weegt hun zwaar,
wie staat er klaar met gul applaus
wanneer zij straks in aller ijl
de glijbaan naar het graf afgaan?
In het laatste gedicht van de bundel wordt de dikke, dode vader door de ik/zoon aangesproken:
sterven was het snelste wat je deed:
van zoveel vlees had ik verwacht
dat het kilo per kilo overleed
met veel vertoon en variété.
- één stuip volstond, en dat was dat.
‘Voor afscheid’ had vader ‘geen talent’: geen sterf-show, niks om voor te applau- | |
| |
disseren, alleen, van het ene moment op het andere, ‘dat waardig lijk dat vader bleef / en waar geen gram van rest.’
In alles wat er in Dikke mensen tussen die eerste gedichten en dit laatste gedicht gedrukt staat, wil Gruwez zich teweerstellen tegen ‘de verdwijntruuk van het bestaan’ (flap), gaat hij Verlies te lijf: verlies van de geliefde, van het verleden, van eenvoud, verwanten, handen en scherpe tanden, van dingen, van jeugd en van zichzelf.
| |
Missen
Het is snel duidelijk dat dikke mensen (‘elk klein teveel is groot gemis’) in wezen niet van alle anderen verschillen. Niemand blijft van verlies gespaard. Ook zonder corpulentie (‘het heelal [...] maalt niet om een kilo meer of minder’, flap), kan je ongeneeslijk zijn, ziek van gemis, zwaar van verlangen: ‘want missen is het zwaarst verlangen / en nachten kunnen het niet dragen’ (p. 17). De verliezer, de ik, tracht met woorden de leegte te bezweren, het gemis te bedwingen, de zwar(t)e gaten te vullen en dit allemaal tevergeefs.
kanker I
God, herstel deze vrouw, zij is nog niet
voltooid, zij moet mij nog ten grave dragen.
o, leg haar straks, al stijf van ouderdom,
met beide borsten in een kist.
ik weet dat U soms voorkomt in het wild
naast aasgier, lynx en tijgerkat:
fouilleer haar niet tot op het bot
of daar nog ergens kanker zat.
ook ik lijd honger aan haar lijf.
wees niet bekommerd om uw maal:
ik wil een ander kwijt in ruil voor haar.
ik wil een ander kwijt, of minstens mij.
Het gevecht met de dood, tegen het verlies is een schijngevecht, een drug. Het lost het verlies niet op. In ‘verzameling’ (p. 17): ‘ik zag nog krulling in haar bovenlip, / alsof zij dood nog spotten leerde // met een toevallig mij, bekwaam in kwijt.’
| |
The art of losing
De hele bundel zit vol lichamen en dingen, levenden en lijken, lijven en zielen. Deze begrippen laten zich niet zomaar in het verleidelijk voor-de-hand-liggende, dualistische kader inpassen. Gruwez/de lezer neemt er een tweeslachtige houding tegenover aan. Hij/de lezer doet wel en niet aan platte opposities: de ene keer gebruikt hij ze, de andere keer weeft hij ze door elkaar.
Ik kan dus lezen / zeggen: een lichaam leeft, een ding is dood. Zoals in ‘album III’:
dood, wees nu hoffelijk, want mijn moeder komt.
zij komt met handtas en haar beste hoed,
gekrenkt tot in haar poederdoos,
arm ding, dat alle glorie verloor.
Maar de titel van de reeks waaruit dit komt (‘Duurzame doden’) en het citaat van Elizabeth Bishop aan het begin van deze reeks (‘The art of losing isn't hard to master; / so many things seem filled with the intent / to be lost that their loss is no disaster’) brengt de dichotomie leven-dood aan 't wankelen (ze is er nog, maar ondergraven). Zoals in het eerste gedicht: ‘Het lichaam is een eenzaam ding’, leven èn dood, leven om te sterven.
Hoe vergeefs het verlangen om iets levend te houden en iets levends te houden is en hoe paradoxaal, lees ik in de laatste strofe van ‘oma's memo’ (p. 29).
alleen wat weerloos is en eindigt
verdient een voortbestaan, geen ding.
zo eindigt ook haar kunstgebit
met gouden stift, dat nu nog elke avond
in een glaasje gaat, straks in een kist.
Juist het ding, het kunstgebit, zal niet wegrotten, zal voortbestaan na de ontbindingswalm.
Ook het koppel lichaam-ziel (vleesgeest) is niet onproblematisch. In de tweede strofe van ‘album III’:
zij komt: een juf gestikt in een mevrouw.
| |
| |
haar ziel nog in een zakdoek gesnikt,
haar lichaam zo gerantsoeneerd
dat het maar goed was voor een halve eeuw.
En het wordt omgedraaid (buiten-binnen) in ‘kanker II’: ‘hoe - met de ziel maar op een kier - / het tochten kon tot in het vlees.’
| |
Het heelal
Een als motto fungerende versregel van Lucebert (‘dit was ik en dat was het heelal’) gaat de dertig gedichten van Gruwez vooraf. Het is het laatste vers van ‘Poëzie is kinderspel’, een gedicht uit Val voor vliegengod (1959). Ziehier de derde en laatste strofe van dat gedicht:
u rest slechts een troost ligt gij op sterven
gij verveelt u dan ook niet
en plotseling kan dan pop en bal
laat herinnerd u laten weten
dit was ik en dat was het heelal
Al denk ik bij die ‘gij’ de dichter als referent en lees ik ‘pop en bal’ als prototypisch voor vrouwelijk en mannelijk kinderspel, de laatste regel is/blijft hoogst dubbelzinnig. Enerzijds, vooral door de dit-dat oppositie, staan ‘ik’ en ‘het heelal’ als uitersten onverzoenbaar en gescheiden tegenover elkaar, anderzijds kan men de ‘ik’ en ‘het heelal’ doen samenvallen in één paradijselijke kinderwereld, waar het ook na de dood goed eeuwig toeven is (de hemel).
Die ambiguïteit vind ik ook in Dikke mensen terug. Aan de ene kant in het gedicht over de dode ‘Margriet’ bij voorbeeld:
geen mens kon zitten zoals zij,
zo recht, zo mager: een raket
die het vertikte af te gaan
naar heel dat hoog en hol heelal.
ze zat met leiband om de ziel
gedwee te wachten op haar God,
maar lieve loebas van een God,
laat toch mijn dom Bobonnetje
aan uw duister vol margrieten staan.
En ‘eeuwigheid is kinderspel’ (‘Mutter Courage’, p. 28), zoals in ‘nichtje’, een gedicht over een geestelijk gehandicapte jonge vrouw:
ze weet zo weinig van haar hersens af
- een volle maan voor haar gezicht,
een sterrenhemel in haar hoofd
vol beuzelpraat en binnenpret.
Is dat het streven van de aardse dichter, ‘een heel eind hogerop geraken, reikhalzend naar sterren kijken’ (‘populier’, p. 35), ‘en doen alsof men alles kan vergeten / ofschoon men, plompverloren als een mens, / alleen in het heelal moet zijn’ (p. 43)? Is er gekte nodig, moet je maanziek zijn om met je hart in het heelal te kunnen zijn? Als ik de beginletters van de opvallend allitererende reekstitels na elkaar plaats (MINSTENS MIJ, ALLE ANDEREN, DUURZAME DODEN), dan zit het er dik in.
Maar het blijft snakken en verlangen. De sterke laatste strofe van het voor de rest flauwe ‘varken bij Cassel’ (p. 34):
ik ben voor grote maten in de liefde,
ik sta rechtop in het heelal,
begaafd met al mijn koteletten,
ik snak een beetje dromerig
naar heel dat machtig firmament,
maar val in slaap in slijk en drek
- zozeer zwijn, en zozeer mij.
Heldhaftigheid en macht maar ook: de stoelgang, het ‘klein bestaan / - misbaar om een paar eenzaamheden’ (p. 16), de modder, het graf.
| |
Hetzelfde
In vergelijking met zijn vroeger werk in het algemeen en zijn vorige bundel (De feestelijke verliezer, Manteau, 1985) in het bijzonder, is Dikke mensen, thematisch en stilistisch, telkens niet en wel verschillend. Zo zitten de laatste twee bundels vol echo's van elkaar. Vier fragmenten uit De feestelijke verliezer:
1) niemand weet waarom - de wind in de zielen -
| |
| |
wij het sterfelijkste het eerst
en het zeerst hebben liefgehad, (p. 13)
2) want 's ochtends vroeg, van smuk ontdaan,
heeft zij niet veel meer om het lijf.
verdrijf de dood die psalmodieert
van binnenpret in haar skelet, (p. 30)
3) hij kon met eeuwigheid nooit overweg
en liep in zijn zwaarlijvig lijf verloren
zoals een trotse God in zijn heelal. (p. 40)
4) je stierf alleen maar om de tijd te doden.
dat sterven stond je goed, zo goed
dat, ding geworden met de dode dingen,
je nauwelijks leek overleden, (p. 46)
Toch is Gruwez in zijn poëzie harder, flinker, sterker geworden. Of doet hij tenminste alsof. De kwijnende kasplant waarvoor hij tien jaar geleden versleten werd, is in meerdere gedichten op een cactus gaan lijken. Het mistig naar zoete snoep geurende parfum slaat meer dan eens over in ontbindingswalm. Al blijft het een romantisch mengsel (onvolkomenheid en gemis) met heel wat sentiment, het is er ook een van knipogerij, relativering en ironie.
| |
Eufonie
Toch - nog steeds - doet vooral de welluidendheid zijner verzen, Luuk Gruwez een aparte plaats innemen tussen de dichters van vandaag en zeker op een podium in een volle stadsschouwburg. Neem nu het metrum. Het feit dat bij voorbeeld het al eerder genoemde gedicht ‘biografie’ (p. 13), 14 regels lang in perfecte jambische tetrameter neergeschreven werd zonder dat dat bij de toehoorder/lezer door dreun of geknoei opvalt, getuigt van vakmanschap en verklaart mijns inziens ten dele de kracht van het gedicht, waarom het ondanks de minder sterke tussenstrofen overeind blijft.
De assonanties en acconsonanties zijn talrijk, het binnenrijm en de opeenvolging van de oedichten vernuftig. De alliteraties vanen op zonder al te veel stafrijmend te storen. Het herhaaldelijk aanwenden van de herhaling en vooral de aanspreking zorgen meermaals voor een haast samenzweerderige retoriek.
Een zestal gedichten vind ik minder genietbaar, storen ofwel door te dik uitgesmeerde tegenstellingen (bij voorbeeld populier-knotwilg, p. 35-36), te opzichtige paradoxen genre ‘een mens kan nergens beter wennen / dan waar hij niet meer wordt verwacht’ (p. 44), nogal slappe woordspelingen (zoals ‘ik word gewichtig van zwaarlijvigheid’, p. 34) of pure flauwiteiten (het varken: ‘daar zit mijn staart, mijn enige vraag’, p. 34).
Gedichten die een sterk idee/beeld in zich dragen zoals ‘theater’ (p. 27)
zijzelf: een spichtig wicht met paardestaart,
een damesleest op hoge hak
die van kapstok naar kapstok ijlt
in een heelal van niemendal,
gesteld op nummer en op regelmaat.
dit is haar eerste winter in mijn stad
en regen geselt streng haar raam.
er is geen face-lift voor de ziel.
zo'n vrouw moet zij tenslotte zijn
met bijna niets, niets om het lijf
- haar paardestaart die haar soms slaat.
of het gedicht over de handelaar ‘in handen’ (p. 32) verliezen hun kracht door het teveel aan verzen (‘theater’: 31!) of juist die ene strofe te veel (‘in handen’: de laatste). Het is allemaal nogal uitleggerig, maar als lezer vergeef je het Gruwez vaak, omdat er altijd wel iets in zit wat goed klinkt of goed gevonden is.
Tot slot ‘de zwijger’ (p. 37), omdat het één van de langere gedichten is, dat door al de woorden heen enige raadselachtigheid behoudt en Dikke mensen wat diepte geeft.
ze huren mij voor feesten en partijen
terwille van mijn veelbesproken zwijgen
waarmee ik hen vermaken moet
als uitgelezen lekkernij.
| |
| |
ik word voortreffelijk vergoed,
gevierd, vereerd, gesavoereerd
voor elk uur stilte uit mijn mond.
en met een koele handschoen van glacé
mag één der fraaiste dames mij soms aaien,
genadeloos langs kin en wang.
mijn lijf blijft stil, een willoos lijk.
hun mond staat open als een gulp.
ik ben hun kippekluif, hun pruim met spek,
hun bitterbal, de made in hun kaas:
de vulling voor een ziel die zich verveelt.
ik ben hun allerliefste tamme knecht,
begaafd met een voornaam gebrek.
en wordt het laat, dan moet ik hen verlaten.
dan ben ik moe van hun geschater.
ik neem een bad en spoel hen van mij af.
want ik wil niemand mee naar bed
en ik verzwijg dat ik besta,
zelfs bang om in mezelf te praten,
als stonk ik in mijn slaap nog uit hun bek.
| |
| |
Hilde van Sumere, Kruisweg.
Twaalfde statie: Jezus sterft aan het kruis.
|
|