Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 136
(1991)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort–
[pagina 549]
| |
Odysseas Elytis
| |
[pagina 550]
| |
geleefd te hebben in een tijd die zo goed was dat ik er met heimwee naar verlang. Het is eenvoudig, ik verdraag geen spelfouten. Ze verwarren me. Ik heb de indruk dat de letters in mijn eigen familienaam ondersteboven worden gegooid, dat ik niet weet wie ik ben, dat ik nergens thuishoor. Zo sterk heb ik het gevoel dat mijn leven verweven is met die ‘spraak van water en land’, die niets anders is dan de visuele kant van de Griekse spraak, die met haar tweevoudige substantie tegelijk kan spreken en schilderen. En die nog altijd, ondanks de hoger vermelde ingrepen, even geruisloos als doeltreffend, verdergaat met door te dringen in de geschiedenis en in de natuur die haar hebben voortgebracht, zodat ze reusachtige hoeveelheden verleden omvormt tot heden en door dat heden wordt omgevormd tot een instrument begiftigd met de kracht om de bestanddelen van ons leven terug te voeren naar hun oorspronkelijke, natuuurlijke waarheid. Maar om dat te begrijpen moet men alle stadia doorlopen hebben die vereist zijn om te kunnen onderscheiden waarin de essentie gelegen is. De essentie in dit leven overstijgt het individu. Met dien verstande dat wie zich niet als individu realiseert - en alles in onze tijd spant samen om dat te verhinderen - het onmogelijk kan overstijgen. Op dit cruciale punt bevinden we ons vandaag, nu de meesten niet in staat zijn - bij wijze van voorbeeld - de gezondheid op haar juiste waarde te schatten, omdat ze toevallig nooit ziek geworden zijn, of omdat ze - en dat is het ergste - de ziekte als ‘welgekomen’ beschouwden. Het mechanisme van een werking als deze heeft zijn weerslag op onze literatuur, het onderdrukt haar, het onderwerpt haar aan een soort misvormende arthritis, die vanwege een lange en aangehouden gedragslijn als de enige normale toestand wordt ervaren.
* * *
Het is nu ook zachtjes gaan regenen. Ik heb me achter de glazen wand teruggetrokken en kijk naar de oude Lemonis die naar de pier loopt en roept en gesticuleert; de kabel van zijn sloep zal losgeraakt zijn. Eh, en of hij een rare kerel is, met - letterlijk - ‘de wind al lang in z'n hoofd’. Een landman en zeeman tegelijk. Eén van de laatste diachronische Grieken, met zijn sterke schouders, zijn dikke witte haar en zijn roodbruine lijf dat je doet denken dat hij ook een onderdaan van het Kreta van Minos had kunnen zijn. Misschien wel een slaaf, maar op een adem afstand van zijn meester. En dat wil iets zeggen. Vermits het, naar het schijnt, sindsdien niet meer is aangetroffen, in geen enkele van de beschavingen die we kennen. Kleine orden van grootheid, een beperkte bevolking, het zo goed als niet bestaan van consumptiegoederen, maakten het verschil tussen de sociale klassen kleiner, zodat de weegschaal steeds doorsloeg naar de kant van de kwaliteit en de goede smaak, die ofwel, verspreid in de lucht, voor iedereen voorhanden zijn, ofwel niet op de markt te koop zijn, zodat de happy few ze zich niet kunnen aanschaffen. En ofschoon de enkeling in die periode even sterk uitgewist leek achter het kunstwerk als in de bloeiperiode van het christendom, zou men kunnen zeggen dat hij er in die vorige periode in geslaagd was zich volledig te realiseren, ik bedoel alle bronnen van zijn psychisch welbehagen uit te putten, zodat hij bloemen plukte zowel om er vreugde in te scheppen als om er baat bij te vinden, zonder dat er ergens ook maar de minste kloof merkbaar was. Het mag vreemd lijken, maar terecht vermoedt men dat de cultus van de lichaamskracht - die we sterker aantreffen naarmate we verder teruggaan - toen plaats maakte voor (of, als dit te ver gaat, gelijke tred hield met) een tederheid die een mengeling was van zinnelijkheid en lotusgeur, helemaal niet verschillend van de ‘tederheid der borsten’ | |
[pagina 551]
| |
die de bewoners van dat Kreta toen dagelijks om zich heen zagen en die ze, met hun welbekend beeldend vermogen, in hun werken hebben bewaard. Dat betekent dat een beschaving niet de geschiedenis ingaat met oorlogen, maar het leven ingaat met de zon in de buik. Heel het potentieel dat nodig zou zijn om vijandelijkheden door te voeren zal worden afgeleid naar een liefdesvereniging met de natuur en naar de bestendiging van de vruchten van zo'n huwelijk. Misschien, ik moet het zeggen, valt dit alles niet steeds of zelfs helemaal niet samen met de bevindingen van de wetenschap. Maar ik zeg wat ik lees in de enige teksten die ze ons hebben nagelaten en die de werken zijn van hun handen. Vertrekkend bij de okerkleuren en de slangvormige lijnen komt men tot de reconstructie van een ethiek van schoonheid, die waarschijnlijk ooit in die wereld vigeerde. Dat geen enkele stad gebouwd was op een plaats uitgekozen om haar defensieve voordelen, zoals de latere akropolen of de talloze middeleeuwse vestingen, evenals het feit dat we slechts zelden het bestaan van versterkingen vaststellen, pleit rechtstreeks voor die visie. Zoals al de kunstwerken die ze ons nalieten er onrechtstreeks voor pleiten. Vertrekkend bij de fresco's, die de perceptie der kleuren weergeven met een onschuld waar millennia voor nodig waren, niet om ze terug te vinden, maar om ze met moeite en met kunde te herscheppen; vervolgens overgaand naar de oneindige variëteit van kostbare stenen, die eitjes van een magische wereld waarin de samenklank van verbeelding en virtuositeit erin slaagt een ware Summa samen te stellen van het vormenpotentieel van de materie; tot bij, ten slotte, hun gebruiksvoorwerpen, veel krachtiger, al zijn ze dan soms wel eens barbaars, maar van een onuitputtelijke vindingrijkheid naar vorm en grootte. Ik weet niet hoe ik het moet zeggen, maar hier voel ik iets als afgunst, dat tegelijk klacht en wens is. Kijk wat ik bedoel. Ik wou dat alles in voortdurende verstandhouding met de zon zou zijn. Dat er ook voor kunstwerken een fototaxis zou bestaan die, zoals ze de planten voorziet van het onontbeerlijke chlorofyl om zich voortdurend te vernieuwen en om ons oog te bevochtigen met hun frisheid, ook aan hen bepaalde karakteristieke sprongen zou opleggen, begiftigd met de genade om zelfs te midden van de vreselijkste catastrofen die beschavingen verwoesten en hele bevolkingen doen verdwijnen, van de ene eeuw op de andere te springen en prikken te geven in de huid van de tijd. Zodat de Parisienne van Knossos zou overgaan in de krokusplukster van Thera, en die in de Korè met de mirtetwijg, de Parische, en die in de rozige Reukwerkdraagster met de toorts, en die in de mooie Adriana van Athene, en die in de Korè met de granaatappel van Egina. Om geen andere reden dan dat we dezelfde grond bewonen.
* * *
Nu moet het getjilp van de vogels dat ik bij zonsopgang hoorde al ver zijn, ze moeten nu haastig her en der vliegen om de stukjes van de werkelijkheid, zoals wij die afgetakeld hebben, tot een harmonisch geheel te vormen. Zodat de goden kunnen lezen wat er hier gebeurt. Aan de tafel naast me zitten de mensen van hier, ze verslinden de kranten die zopas met de middagvlucht zijn aangebracht. Ondoorgrondelijke mensen. Al jaren ken ik ze, volg ze, bestudeer ze, als waren ze proefdieren. In hun sociale relaties, familie- maar ook beroepsrelaties, gedragen ze zich met een directheid en een zieleadel die getuigen van lagen goud in hun voorvaderlijke bodem. Hun oordeel is messcherp. Het snijdt de dingen in goed en kwaad, zwart en wit, zoals onze moeder het ons heeft geleerd. Zodra ze echter verwikkeld geraken in de slagzinnen die de politieke | |
[pagina 552]
| |
partijen hun op de hun eigen listige manier opdringen, verdwijnt die helderheid. Het ene zowel als het andere, alles is goed als het aan onze kant ligt, en slecht als het aan de andere ligt. Er bestaat geen manier om het anders in te delen. Zelfs een biochemicus of een oogarts zou niet kunnen verklaren hoe het komt dat zo uiteenlopende zaken plots dezelfde kleur krijgen en de geest zelf vertroebelen. En het mooiste is dat jij uiteindelijk het gelag betaalt, jij die tot de buitenstaanders behoort. Nauwelijks durf je één van die waarden opdiepen waarvan je gelooft dat ze de zelfzucht bevredigen die je met je natie deelt, of tegelijk met haar komen een hoop beursgangers naar boven die in hun hel op en neer gaan als waren ze thuis. Nauwelijks durf je één van die waarden aansnijden die je gevoel voor sociale rechtvaardigheid bevredigen, of je stapt mee op in een betoging van een bende die geen eigen mening heeft maar op die van haar leider wacht. Zo echter wordt onze ziel ertoe gedwongen te rijden op twee rails die we onmogelijk parallel kunnen doen lopen. Ontsporing is onvermijdelijk. Mijn God! En ik die droomde dat een ander soort lijnen parallel zou lopen en uitkeek naar de coördinaten van het naakte lichaam en de rechtvaardigheid, van de fysische kracht en de heiligheid, van het maagdelijke en het sensuele! Ik die verlangde dat het ‘gemeenschappelijke’ eerst in de tempel van iedere enkeling zou worden geheiligd, en dat slechts op die wijze leefregels voor iedereen tot stand zouden komen, met hetzelfde ethos en dezelfde kracht. Utopie? Mogelijk; waarom niet? Het is één opvatting tussen veel andere, ze heeft alleen maar minder aannemelijkheid. En dan verwijt men de dichters dat ze de kracht niet hebben om de werkelijkheid onder ogen te zien, dat ze alleen maar zitten te dromen. Ze doen er goed aan. Om aangename dingen te bedenken, en om ze dan ook nog van de keerzijde te bekijken, daar moet je hard voor zijn. Of toont de natuur zich misschien niet steeds onverschillig en hard in onze tegenslagen? Maar is ze dat? Of eist ze het onmogelijke? Om haar bestemming te vervullen, zonder zich te laten ontroeren door onze harteklop? Dat is het. Ik heb dat sterk gevoeld in de oorlog, bij de terugtocht in '41, in volle lentebloei, toen ik een duik nam naar de voet van bomen in volle bloesem, om dekking te zoeken tegen de Duitse stuka's. Met mijn wang tegen de vochtige grond zocht ik hulp, medelijden, bescherming; ik wou dat die bottende takken me een troostend woord zouden toefluisteren. Niets. Het enige wat ze wilden was mij het ‘eeuwige’ voor te leggen dat ze gelast waren te vertegenwoordigen. Zo is de dichter. Hard. En hij moet het onmogelijke eisen. O konden de rechtsstaten maar vorm geven aan een gemeenschapsleven met wetten zoals die die het individu regeren. Kon de ziel de gemeenschap maar inspireren, en kon een verordening van het ministerie van Volksgezondheid alle pasmunt van het profijt expediëren naar de fabrieken voor de verwerking van het afval, opdat er - al waren het er maar enkele - grammen schoonheid uit zouden voortkomen. Kon de vergadering van het Parlement nu en dan hetzelfde verlengde hebben als een traan, wanneer die alle ellenden beweent en blijft naschitteren als een solitair. Kortom, kon men het belang van een volk maar meten, niet naar het aantal hoofden dat het ter beschikking stelt om afgeslacht te worden, zoals op onze dagen gebeurt, maar naar de hoeveelheid adel die het produceert, zelfs onder de meest ongunstige en harde omstandigheden, zoals ons eigen volk onder de Turkse overheersing, toen het kleinste geborduurde hemd, het schamelste sloepje, het nederigste kerkje, de iconostase, het aardewerk, het handgeweven tapijt, toen dat alles een distinctie | |
[pagina 553]
| |
uitstraalde die in zekere zin verhevener was dan die der Lodewijken. Wat heeft die zielsbewegingen gestuit die erin geslaagd waren tot de gemeenschap door te dringen? Wie heeft een domper gezet op een dergelijke voortreffelijkheid die ons op een goede dag had kunnen leiden naar een ideaal regime, op de maat van ons land gesneden? Waarin het gevoel van de gemeenschap zou samenvallen met dat van haar keur? Wat is er geworden van de natuur die we gissen, maar die we niet zien? Van de wind die we horen, maar waarvan we de lucht niet inademen? Ik ben het moe het te zeggen. Ik wou dat ik niets meer te zeggen had, maar hoe? Als ik me nog altijd vol voel, beladen met tonnen wind, zakken juli's, manden bloemen? De mauve puilen uit. De donkere verlammen mijn armen. Vele grondkleurige doordrenken mijn kleren. Andere, lichter van kleur, worden zuilengangen, deurkloppers, brugjes, koepels. Het is hoog tijd dat ik aflaad. Maar hoe, nu ze juist bestanddelen van mijn organisme geworden zijn? Zodra ik me ervan bevrijd, ben ik uitgedoofd.
* * *
Alsof de lucht is opgeklaard. Ik begin heel traag de helling op te lopen, met haar uitgesleten, onregelmatige plaveien waar ik zo van houd. Ik wandel en zie vele tijden achter de mantel der gewoonte. Ik weet tot in het kleinste detail hoe en waarom het muurtje van de kerk zo gebouwd is, op een zo oneffen grond. Ik herken de oorspronkelijke vorm die het huis met de drie kolommen gehad moet hebben. Ik hecht het verschuldigde gewicht aan een blikken bak met zonnebloemen boven op de trap van een binnenhof. Samenvattend gezegd, ik ben een kleine Pausanias van de gevoelens en hun analogieën tot in de geest, maar één die zich, eerder dan voor monumenten, interesseert voor gaarden met laurierbomen, van die hardgroene die je het oog en de ziel polijsten, zodra je ernaar kijkt. En die - dat moet ik eraan toevoegen -, als hij aan het schrijven is, niet zomaar wat krast op het papier, maar liever graaft en het Hellas ontdekt dat in hem voortbestaat. Of het aan de realiteit beantwoordt, heeft weinig belang. De realiteit heeft tijd genoeg om te volgen. Eerst moet ze door de gedachte gevormd worden. Breek je die gedachte, dan zullen je handpalmen zich vullen met zaadjes van ontroeringen, gekwetste gevoelens, het opspringen van het hart, tranen. Nu kom ik bij de omheiningsmuur waarboven ze hun koppen uitsteken, als stonden ze op de tippen van hun tenen, de mandarijn-, de oranje- en de sinaasappelbomen. Ze glanzen schitterend, met hun door de regen frisgewassen wangen. Telkens als ik eraan denk komt het me vreemd voor dat de Ioniërs de citrusvruchten niet kenden - zozeer, vind ik, geeft hun denken de scherpheid van de citroen weer. Ziehier nog een ander verband ‘naar analogie’, dat de meesten de armen ten hemel doet heffen bij elk poëtisch woord dat geen notie is van rauw vlees, maar een sprankelend raadsel waarvan de oplossing omgezet is in een heerlijke geur. Op dit punt ben ik zeer gevoelig; die neiging van mij is een afwijking geworden. En toch vind ik de betekenis van de onschuld nergens zo waarneembaar gemaakt als in geurende kruiden. Zoals ik de betekenis van de zuiverheid en van de doorzichtigheid nergens helderder vind dan in een glinsterende waterdruppel, of die van de zuivering en van de loutering der ziel in kalk. Zonder het morele verlengstuk dat zij bijgevolg gekregen hebben, zou het me onmogelijk zijn de ‘weinigheid’ als kostbaar bezit voor de totaliteit te beveiligen en dat nadien, met dezelfde geldigheid, over te dragen op het individu. Dat anderen zich maar afsloven en zich beperken tot wat bestaat. Het over- | |
[pagina 554]
| |
grote deel daarvan is ellende, en dat klagen ze aan. Er mag ook iemand zijn die zich het recht voorbehoudt de blik te richten op wat niet bestaat, maar wat zou moeten en kunnen bestaan. De plantenwereld heeft me betoverd. Zij vervulde me steeds met verbazing. Sterker nog dan de sterrenwereld slaagde zij erin mij het mysterie van het leven te doen aanvoelen. Zij ademt een soort heiligheid uit die ik heb trachten uit te drukken, het weze met onorthodoxe middelen, op ogenblikken dat ik me voldoende zuiver van ziel voelde om het te proberen. Door het gewas van onzijdig vrouwelijk te maken en door het min of meer als een Korè te beschouwen, een heilige of een godin, schilderde ik, die geen schilder ben, en wel in vele varianten, een Godin-Gewas die ik tooide in donkerrood en goud en een lichtkrans rond het hoofd gaf, met de hoop dat ze aan mijn zijde die wind zou belichamen die als bij wonder uit de diepten der aarde komt en dat ze de plaats zou innemen van al wat wij, én als heidenen én als christenen, op het altaar van Poseidon en dat van de Maagd gediend hebben.
* * *
Het instinct diep in mij van schrijver en aartsvijand van de banaliteit lijkt mij asociaal gemaakt te hebben. Breng me God en ik zal me dadelijk met hem verstaan. Met de mensen, dat is het probleem. Wanneer ik thuis kom, te laat voor het eten, tref ik mevrouw Evyenia aan. Ze heeft alles klaar en afgedekt, en ze zit met een religieuze toewijding bij de radio. Vanzelfsprekend luistert ze naar de toespraak van een of andere politieke leider, hoewel ik eraan twijfel of ze die goed verstaat. Niet omdat ze de vereiste vorming niet heeft; integendeel, omdat de redevoering de vereiste elementaire structuur mist. Gepraat in het wilde weg. Goedkoop en langdradig, zonder gevaar voor tegenspraak. Zo krijg ik zin om de radio af te zetten. En anders om het vanop het balkon uit te schreeuwen: niets van al wat, eeuwenlang nu, verspreid wordt in scholen, in kerken, op partijvergaderingen, krijgt een paspoort voor de ziel als het niet voorafgaandelijk het vereiste visum heeft verkregen op grond van zijn uitdrukkingsmiddelen. De wetten van de kunst zijn de wetten van het leven. De politicus mag qua visie niet verschillen van de kunstenaar. En in de visie van de kunstenaar is de strijd om de redding van de mens de strijd om de correcte uitdrukking, en niets anders. Dat gaat zover dat ik zou zeggen dat zelfs diametraal tegenovergestelde houdingen tegenover eenzelfde probleem evenwaardig worden als hun rechtvaardiging in artistiek opzicht van hetzelfde hoge niveau is. De kwaliteit houdt de goden overeind, en het is omdat de Priesters dat niet tijdig hebben ingezien dat het mensdom ten onrechte gekweld wordt.
* * *
Het enige wat een mens meeneemt als hij sterft is dat kleine deel van zijn bezit dat een ander net niet interesseert. Wat luttele ervaringen of momenten; twee drie noten van de golfslag, op het ogenblik dat de wind je haar opwaait met zoet gefluister in het duister; een vleugje munt uit twee ademtochten heel dicht bij elkaar; een zwaarmoedig lied, als een zwarte rots; en de traan, de traan van de enige keer, de traan voor altijd. Al wat, met andere woorden, je ware foto is, gedoemd om met je te verdwijnen en om nooit herhaald te worden. Ik hecht groot belang aan die laatste afdruk van ons eigen ik. Als het gebeurt dat we daarachter het schuimen van de zee onderscheiden of de witheid van het huisje, laten we dan, zogezegd in ons hogere ik, niet voorbijgaan, maar knielen en met schroom een kruis slaan. Een ikoon is immers ook dat stukje zee, een ikoon waarvan het hout zwart is geworden van de rook van oude gevechten, | |
[pagina 555]
| |
maar waarvan de heiligheid nog altijd Anaximander uitwasemt. Ik spreek met een fanatisme dat niets is dan wijsheid in het kwadraat. Hard zijn tegenover je toekomst bewijst hoe zacht je reeds bent tegenover de elementen die je in het geheim aanreikt om ze te vormen. Maar welke toekomst? Wiens toekomst? De verst verwijderde, die komt na de toekomst van iedere enkeling en die ook de toekomst is van de gemeenschap. Op een godsdienstig vlak van dat soort zouden, naar ik denk, de coryfeeën van het polytheïsme kunnen samenvallen met alle heiligen van het christendom. Op dezelfde manier als op een stenen, haast doorzichtig beeld dat wit glanzend uit de golven oprijst, de schaarse contouren van Paros of Sikonos samenvallen met de plooien van de mantel van de heilige Marina of van een Diamando die bloemen neerlegt op de epitafios. Ik wacht op de kunstenaar - naarmate de jaren verstrijken is er minder kans dat hij komt opdagen - die bekwaam is om, door heel het bezinksel van ons geheugen te draineren, het ‘monument voor de onbekende enkeling’ op te richten. Zoals we in elke hoek van ons land een monument ‘voor de onbekende soldaat’ opgericht hebben. Hij zal uit de blauw-en-witte Hogeschool van de Natie moeten komen en zijn licht doen weerkaatsen op de teer van het Europa dat we vandaag begraven, met een ander Europa, dat lijkt geboren te worden, in uitzicht. Zonder onderscheid. Op de zwarte wouden, op de duivelskoppen van Chartres en van de Duomo, op de Descartes-sen en de Calvijnen, de Kanten en de Marxen, de Paus - God vergeve hun.
* * *
Zodra het nacht wordt, begint mijn tweede dag. De eerste moet een blauwe zee hebben; de tweede vier muren, papier en drank. Een zwarte genius, maar helemaal blank van ziel, duwt tegen m'n schouder, houdt m'n hand tegen: ‘Neen, zo niet, anders’, ‘Zo niet, anders’. Dat geen kwaad woord, geen klacht over m'n lippen komt. Dat wil hij. En andere genieën, klein en gelijkaardig, komen nu en dan voor mij opdagen; ze houden ikonen vast, gekleurde stukjes glas, verlichte papieren boten. Ze zijn vriendelijk, nu en dan knikken ze me zelfs toe: ‘Luister niet’, ‘Doe je werk’, ‘We zijn hier’. De moed komt alleen van boven. En niet altijd. Er zijn avonden waarop de beklemdheid nauwelijks plaats genoeg vindt: ze wil uit de muren breken. Ik blijf uren zitten, alleen voor een vierkantig raam uitgesneden op het donker. Geen mens komt voorbij. Nergens een licht. Alleen de vuurtoren ginder ver, ook hij helemaal alleen, koppig, op de tel van drie en op de tel van één. Ook in de eenzaamheid bestaan er idiomen, zoals in de taal. Het mijne is dat van het meest onbewoonde en verlaten eiland. Anders is het niet verklaarbaar dat mijn woorden, die ik toch richt tot het centrum van de algemene belangstelling, ver verwijderd klinken of helemaal verloren gaan. Mijn klinkers, mijn ‘a’ 's en mijn ‘e’ 's kan men, zo lijkt het, op geen enkele frequentie opvangen. Hooguit kan je iets horen als het stamelen van de golfslag op de keien. Zo blijf ik een ontroostbare enkeling, die er niet in slaagt ergens bij te horen, bij geen enkele gemeenschap, zelfs niet bij die van de dichters; aangezien onze schepen elkaar nooit kruisen, al was het maar, zou je zeggen, om het plezier van elkaar al toetend te salueren. Bij mijn poging om ze te naderen lijkt het of de stromingen me uit hun periferie wegsleuren. Zo wordt tenminste, al dient het tot niets anders, een zekere authenticiteit bewaarheid. Of niet? Hoe moet je daarover oordelen? De storm die je beschrijft is nooit de storm waarmee de zeeman in werkelijkheid te maken heeft. | |
[pagina 556]
| |
Met de ‘tegenwind’ moet je ook in de verwoording afrekenen. Zó moet je oordelen. Een zwarte genius, maar helemaal blank van ziel, stoot me aan. En vele andere, kleine genieën, staan me bij. Hoe is het leven zo zoet, zo mooi geworden? De mensen beschimpen het aldoor, en aldoor grijpen ze het stevig vast. De graven blijven sereen en de tijd onduidelijk. Ik huil met tranen die elders glanzen, ver weg, in een oord bewoond door sublieme wezens die net boven de waterlijn van de dood vliegen. Wie ben ik? Wie ben ik geweest? Ik voel me alsof een gebladerte van zee me gegrepen heeft, één en al gelukzaligheid en pijn, als ware het een uitgeputte en verchristelijkte Plotinos. Wijdopen kluisgaten volgen me overal. De masten en de gedaanten van de heiligen, ze trillen, ze kraken. Hoe ben ik uit de ellende geraakt? Wie zingt er? Wat is dat hardgeel en dat hardrood, en wat zijn die stukken van de gekalkte muur? Ah ja, ik ben het verleden van de tranen, misschien is het daarom dat ze me herkennen. Misschien is het daarom dat ik smaak naar zout. Ooit heb ik bestaan, dat is waar. Ze trillen, ze kraken, de genieën. Het is duidelijk dat ze ook moeten passen bij de andere demonen, vermits natuur en aard van demonen als demonen één moeten zijn; anders zouden ze alleen maar dezelfde naam dragen. |
|